Overstappen in Eindhoven - Een onderzoek naar de knelpunten en succesfactoren bij de overgang van po naar vo

Om zicht te krijgen op de manier waarop de overdracht van po naar vo verloopt, deed de Inspectie van het Onderwijs onderzoek in de regio Eindhoven. De inspectie wilde daarmee nagaan in hoeverre met name kwetsbare leerlingen op een passend niveau worden geplaatst of daarentegen (snel) vastlopen en afstromen.

Uitwisseling kennis belangrijke succesfactor

Uit het onderzoek blijkt dat onderstaande punten van grote waarde zijn voor een goede overgang van het basis- naar het voortgezet onderwijs:

  • procedure en gegevensuitwisseling
  • advisering en voorbereiding van de leerlingen in groep 8
  • borging van de doorgaande lijnen
  • ouderbetrokkenheid
  • evaluatie en bijsturing van het proces

De uitwisseling van kennis over elkaars werkwijzen tussen het po en vo wordt als een belangrijke succesfactor genoemd. Uit het onderzoek zijn voor de hierboven genoemde punten adviezen en goede praktijken naar voren gekomen. Hierbij gaat het met name om concrete, op de praktijk gerichte initiatieven om de wereld van PO en VO dichter bij elkaar te brengen. Het rapport besteedt hier verder aandacht aan, zodat andere scholen hopelijk hun voordeel hiermee kunnen doen.

Bijdrage leveren aan verbetering overdracht van kwetsbare leerlingen

De brede aandacht voor het onderwerp bij scholen, politiek, besturen en samenwerkingsverbanden onderschrijft het gevoel dat de overdracht verbeterd kan worden. De vraag waarom sommige scholen dit goed oppakken en andere scholen hier meer moeite mee hebben, is nog onvoldoende beantwoord. De inspectie brengt in dit rapport de knelpunten in kaart en beschrijft oplossingen en goede praktijken. Het resultaat moet de betrokken partijen uitgangspunten bieden de overdracht te verbeteren. In Eindhoven is de problematiek bekend en in 2012 genoemd in de ‘Monitor voortgezet onderwijs’. Het samenwerkingsverband VO Eindhoven-Kempenland speelt een actieve rol in het vinden van oplossingen. Het onderzoek is daarom uitgevoerd bij scholen die hierbij zijn aangesloten in de verwachting dat knelpunten en mogelijke oplossingen konden worden verzameld, die ook landelijk van betekenis kunnen zijn.

Samenvatting

Elk jaar maken bijna 200.000 leerlingen de overstap van het primair onderwijs (PO) naar het voortgezet onderwijs (VO). Dit is een belangrijke en grote stap in het leven van een kind. De impact is voor iedere leerling groot en het gevaar bestaat dat zeker de kwetsbare leerlingen niet op een passend niveau worden geplaatst of (snel) vastlopen en afstromen als ze niet goed worden voorbereid en begeleid. Zeker nu de Wet op het Passend Onderwijs en de transitie Jeugdzorg zijn ingevoerd, verdient dit onderwerp opnieuw de aandacht.

Vanwege het grote belang van een goede overgang heeft de inspectie van het onderwijs in het recente verleden een aantal onderzoeken uitgevoerd, die dit onderwerp vanuit verschillende invalshoeken benaderen. Met het huidige onderzoek wil de inspectie een bijdrage leveren aan de verbetering van de overdracht van met name de kwetsbare leerlingen tussen scholen in het primair onderwijs (PO) en in het voortgezet onderwijs (VO). De focus ligt daarbij op het kwalitatief in kaart brengen van knelpunten en het beschrijven van oplossingen en goede praktijken. Wij hopen dat deze resultaten betrokken partijen, zoals scholen, besturen, samenwerkings- verbanden, gemeenten en de politiek, zullen helpen om de overdracht verder te versterken.

Het onderzoek is uitgevoerd bij scholen die zijn aangesloten bij het samenwerkingsverband VO Eindhoven-Kempenland en kent drie fasen:

  • de afname van een vragenlijst bij een representatieve steekproef van PO en VO scholen;
  • een expertmeeting met betrokkenen;
  • een aantal bezoeken aan PO en VO scholen.

Uit de ingevulde vragenlijsten, de expertmeeting en de schoolbezoeken kwam een aantal succesfactoren naar voren, die de aansluiting van het PO op het VO kunnen bevorderen. Deze zijn in zes categorieën te verdelen:

  • de procedure en gegevensuitwisseling;
  • de advisering en voorbereiding van de leerlingen in groep 8;
  • de borging van de doorgaande lijnen;
  • de ouderbetrokkenheid;
  • de evaluatie en bijsturing van het proces;
  • het delen van kennis.

Procedure en gegevensuitwisseling

In de regio Eindhoven-Kempenland wordt gewerkt volgens een vast ‘Tijdpad aanmeldingsprocedure’. Het samenwerkingsverband beheert de procedure en speelt een adviserende en begeleidende rol in het proces. Naast het proces is ook de gegevensoverdracht tussen het PO en het VO gestandaardiseerd. Alle scholen gebruiken hiervoor de applicatie LDOS. Vanuit de PO school worden hier per leerling gegevens ingevoerd. Het onderwijskundig rapport wordt zodoende digitaal in een vast format vastgelegd. Het standaardiseren en begeleiden van het proces krijgt op deze manier structureel vorm in de regio, waarmee zij enkele jaren vooruit heeft gelopen op landelijke ontwikkelingen, zoals de komst van het OSO (overstapservice onderwijs).

De gegevensuitwisseling moet er in de eerste plaats toe bijdragen dat de leerling op een passend niveau op een geschikte VO school wordt ingeschreven. Een vaak genoemd probleem daarbij is dat VO scholen een laag onderbouwrendement zeggen te riskeren wanneer zij leerlingen met een te hoog advies laten instromen. Dit is ook in het basisonderwijs bekend en kan tot strategisch gedrag leiden, zoals het positief inkleuren, dan wel achterwege laten van leerlingkenmerken. Alle partijen vinden dit een ongewenste situatie. In de tweede plaats moeten alle betrokkenen in het VO, dat wil zeggen inclusief alle docenten, voldoende van de leerlingen weten om hun onderwijs daar waar nodig op te kunnen aanpassen. Dit vraagt om een goed gevuld en volledig onderwijskundig rapport, dat vervolgens ook wordt vertaald naar voor alle leraren geschikte informatie. De afspraken met betrekking tot het onderwijskundig rapport in LDOS helpen daarbij. Het belang van de warme overdracht wordt door alle betrokkenen onderstreept omdat deze als een kwalitatieve aanvulling op de (digitale) gegevensuitwisseling wordt ervaren.

Advisering en voorbereiding van de leerlingen in groep 8

In groep 8 krijgen de leerlingen het basisschooladvies, waarna plaatsing in het VO volgt. Daarnaast biedt groep 8 ook de kans om de kinderen voor te bereiden op de overstap zelf. Dit kan door voorlichting en het bezoeken van VO scholen, waarbij het ervaren van de dagelijkse praktijk het meest effectief is. Minstens zo belangrijk is het om de leerlingen te laten wennen aan wat hen te wachten staat, bijvoorbeeld door ze te laten wisselen van lokaal en leerkracht, ze huiswerk te geven, ze meer zelfstandig te laten werken of ze vakinhoudelijk voor te bereiden. Verder kunnen leerlingen kennis maken met de methodes en eventuele aanvullende hulpprogramma’s. Zo kan in groep 8 al met VO-methodiek worden geoefend.

Voor de meeste leerlingen is een algemene voorbereiding voldoende. Voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften is het echter van belang dat de voorbereiding planmatig en gericht plaatsvindt. Genoemde voorbeelden zijn het meerdere dagen meelopen op een VO school met een op het individu afgestemd programma, het aanbieden van pre-teaching voor dyslectici en het starten met aanvullende hulpprogramma’s.

Borging van de doorgaande lijnen

Door de verschillen in de inrichting van het PO en het VO, kunnen de longitudinale, doorgaande lijnen in het gedrang komen. Scholen zijn zich hiervan bewust. Een derde van de scholen geeft aan dat het verschil in de organisatie en de benadering van de leerlingen in de klas, zowel pedagogisch als didactisch, de grootste uitdaging vormt. Dit sluit aan bij wat in het Onderwijsverslag 2012-2013 werd beschreven, namelijk dat in het VO minder leraren er in slagen om tijdens de lessen goed te differentiëren dan in het PO. Voor veel leerlingen is dit geen probleem. In het VO zijn leerlingen namelijk al ingedeeld in niveaugroepen, die corresponderen met de afdeling/schoolsoort: pro, vmbo, havo of vwo. De differentiatie, zoals die in het PO plaatsvindt, is daarom niet altijd direct toepasbaar of zelfs zinvol in het VO. Voor de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften is dit wel een belangrijk gegeven. Voor hen is planmatige begeleiding namelijk een noodzaak, die in het VO onder druk kan komen te staan. Volgens de betrokkenen is het verschil in organisatie hiervoor een belangrijke factor. Een docent in het VO heeft met meer leerlingen te maken, aan wie hij of zij maar een paar uur in de week lesgeeft. Om dan voldoende in te kunnen spelen op de specifieke eisen van een aantal leerlingen, is een grote uitdaging. Dit kan echter nooit een excuus zijn om individuele leerlingen de voor hen noodzakelijke, specifieke hulp te onthouden. Het is daarom van belang om hiervoor afspraken te maken en een systematiek te ontwikkelen, die door alle vakdocenten (kunnen) worden gehanteerd.

Ook de doorgaande lijnen in het aanbod kunnen onder druk komen te staan bij de overstap. Leraren in het VO bouwen voort op de kennis, die de leerlingen in het PO hebben opgedaan. De methodes en materialen die ze daarbij gebruiken, sluiten echter niet altijd naadloos aan op die van het PO. Verschillen in terminologie of leerstrategieën kunnen juist bij leerlingen met extra onderwijsbehoeften tot verwarring leiden. Kennis van elkaars methoden is nodig om dit te voorkomen. Tevens liggen er kansen wanneer aanvullende materialen worden ingezet, die zijn ontwikkeld voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, zoals voor dyslexie bij de moderne talen. Scholen, die voor alle docenten beschikken over uitgewerkte handvatten per hulpvraag (zoals dyslexie, dyscalculie of anderstaligheid) en per vakgebied voor zowel het didactisch en pedagogisch handelen als voor de inzet van hulpmiddelen en materialen, zijn het meest succesvol bij het inspelen op individuele behoeften van leerlingen. Op dit punt is nog veel winst te behalen.

Verder bestaat de behoefte om de manier waarop de vorderingen van de leerlingen worden gevolgd in het PO en het VO meer op elkaar af te stemmen. In de ideale situatie zouden het PO en het VO dezelfde volgsystemen kunnen gebruiken met een doorgaande lijn in toetssystematiek. Een eerste stap in die richting vormt het gebruik van de referentieniveaus in het PO en VO. De voordelen hiervan worden echter nog niet door alle betrokkenen in het onderzoek gevoeld.

Ouderbetrokkenheid

Een goede ouderbetrokkenheid, waarbij ouders als educatieve partners in het onderwijs worden gezien, bevordert een positieve overgang van PO naar  VO. Scholen onderschrijven dit en daarom is er nauw contact met de ouders. De meeste energie wordt daarbij gestoken in het communiceren over het basisschooladvies en het plaatsen van het kind op het juiste niveau op een geschikte school. Als het beeld van de ouders afwijkt van dat van de PO school, kan dat tot spanningen leiden. Ouders gaan dan niet akkoord met het basisschooladvies en kunnen bij VO scholen gaan ‘shoppen’ voor een hogere plaatsing. Het is belangrijk om dat samen te voorkomen door verwachtingen al vroeg te bespreken en de verantwoordelijkheden duidelijk te maken. Dan kan, naast overleg over de plaatsing, ook de nodige aandacht worden gegeven aan de beste ondersteuningsaanpak. Dat geldt in versterkte mate voor leerlingen met specifieke behoeften. Juist voor hen is nauw contact tussen de ouders en de PO- en VO-school van groot belang. Daarbij moeten de ouders niet alleen worden geïnformeerd, maar ook actief worden betrokken bij de ontwikkeling van hun kind binnen en buiten de school. Zij kunnen waardevolle informatie geven over de beste ondersteuningsaanpak en in overleg met de school hun kind thuis voorbereiden en begeleiden. In zo’n situatie is sprake van werkelijk partnerschap met de ouders, wat de ontwikkeling van de leerling ten goede komt.

Evaluatie en bijsturing van het proces

Om het proces op een goede manier te borgen en waar nodig bij te stellen is het van belang dat de scholen inzicht hebben in de mate van succes van de overgang van PO naar VO. Op leerlingniveau worden de vorderingen op het VO in kaart gebracht en ook teruggekoppeld aan het PO. Het inzicht in het proces kan worden vergroot door deze gegevens te clusteren op school- of regioniveau, hier kengetallen voor te definiëren en op zoek te gaan naar redenen voor mee- of tegenvallende resultaten. Wanneer dan bijvoorbeeld blijkt dat van een bepaalde school meer kinderen afstromen of dat juist leerlingen met dyscalculie het op de HAVO moeilijk hebben, kan gericht worden bijgestuurd.

Kennis delen

Om de bovenstaande punten met succes te adresseren, wordt de uitwisseling van kennis over elkaars werkwijzen tussen het PO en het VO als een belangrijke succesfactor genoemd. De meeste scholen zeggen dat ze hier in de praktijk maar beperkt aan toe komen. De aanpak voor met name de sociaal-emotionele begeleiding per leerling is weliswaar regelmatig onderwerp van gesprek. De aanpak per vak of problematiek wordt echter nog (te) weinig besproken. Het overleg vindt meestal plaats tussen de intern begeleider of leerkracht van groep 8 (PO) en de zorgcoördinator of brugklasleider (VO), waarbij het de vraag blijft in hoeverre cruciale informatie over de leerling uiteindelijk de vakdocenten in de klas bereikt. Enkele goede praktijken hebben incidenteel wel plaatsgevonden waarbij VO- vakdocenten van bijvoorbeeld wiskunde of Nederlands met PO leerkrachten overlegden over methodieken en vakdidactiek. Dit bleek echter sterk afhankelijk van persoonlijke betrokkenheid en toevallige omstandigheden, waardoor de continuïteit niet gegarandeerd werd.

Uit het onderzoek zijn voor de hierboven genoemde punten adviezen en goede praktijken naar voren gekomen, waar in het rapport verder aandacht aan besteed wordt en waarmee andere scholen hopelijk hun voordeel kunnen doen. Hierbij gaat het met name om concrete, op de praktijk gerichte initiatieven om de wereld van PO en VO dichter bij elkaar te brengen.

Inleiding

Elk jaar maken bijna 200.000 leerlingen de overstap van het primair onderwijs (PO) naar het voortgezet onderwijs (VO). Dit is een belangrijke stap in het leven van een kind, waarbij het in een nieuwe omgeving terechtkomt. Het is niet langer de oudste, maar de jongste. Het heeft niet meer te maken met een of twee vaste leraren, maar met vele vakdocenten. De school is groter, er wordt gewisseld van lokaal en er wordt gestart met nieuwe, onbekende vakken. De impact is voor ieder kind groot en het gevaar bestaat dat zeker de kwetsbare leerlingen snel vastlopen als ze niet goed worden voorbereid en begeleid.

Vanwege het grote belang van een optimale overgang voor zoveel mogelijk leerlingen, heeft de inspectie van het onderwijs in het recente verleden een aantal onderzoeken uitgevoerd, die dit onderwerp vanuit verschillende invalshoeken benaderen. In 2006 verscheen het rapport ‘Over de brug komen - Een onderzoek naar de doorgaande lijn tussen primair en voortgezet onderwijs in Maastricht’. Deze regiorapportage kreeg een landelijk vervolg en in 2006 verschenen de rapporten ‘Aansluiting voortgezet onderwijs op het basisonderwijs’ en ‘Onderadvisering in beeld’. Van meer recente datum zijn het rapport ‘Toezicht sectorovergangen - pilot Amsterdam’ (2012), de paper ‘Verschillen tussen PO schooladviezen en toetsscores: wat zegt dat over de PO school?’ (2013) en het rapport ‘De kwaliteit van het basisschooladvies’ (2014).

Het onderwerp heeft niet alleen de belangstelling van de inspectie. Zo constateerde de Onderwijsraad in 2014 in haar advies ‘Overgangen in het onderwijs’ dat overgangen nu niet soepel verlopen. Zij verbond hier drie aanbevelingen aan om dit te verbeteren. Ook de PO-Raad besteedt aandacht aan de overgang van het primair onderwijs (PO) naar het voortgezet onderwijs (VO). Zij liet weten de conclusies van de Onderwijsraad te onderschrijven. Tevens was zij betrokken bij de initiatieven, die School aan Zet ontplooide, zoals een werkconferentie over de aansluiting PO-VO in juni 2014.

De brede aandacht voor het onderwerp onderschrijft het gevoel dat de overdracht verbeterd kan worden. De vraag waarom sommige scholen dit goed oppakken en andere scholen hier meer moeite mee hebben, is nog onvoldoende beantwoord. Meer zicht op deze problematiek zou, zowel naar het onderwijsveld als naar de politiek, waardevolle input zijn om voor meer leerlingen een goede overgang te kunnen garanderen. Het onderzoek is daarom niet gericht op het (opnieuw) vaststellen van de feitelijke situatie, maar wel op het in kaart brengen van ervaren belemmeringen, mogelijke kansen en goede praktijken. Het resultaat moet betrokken partijen, zoals scholen, besturen, samenwerkingsverbanden en de politiek, uitgangspunten bieden om de overdracht te verbeteren.

Onderzoeksopzet

Doel van het onderzoek

Met dit onderzoek wil de inspectie een bijdrage leveren aan de verbetering van de overgang van leerlingen tussen PO en VO scholen. Hiertoe zijn twee onderzoeksvragen onderzocht:

  • zitten sterke en minder sterke punten in de overdracht van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften tussen de sectoren primair en voortgezet onderwijs in de regio Eindhoven?
  • Welke knelpunten ervaren scholen bij de overdracht van leerlingen en welke maatregelen nemen ze om een goede overdracht (toch) te garanderen?

De focus ligt daarmee op het in kaart brengen van knelpunten en het beschrijven van oplossingen en goede praktijken.

Het onderzoek is vooral gericht op de kwetsbare leerlingen, die een meer dan gemiddelde kans lopen op een problematische schoolloopbaan. Anders gezegd: het gaat vooral om leerlingen die (extra) ondersteuning behoeven om hun schoolloopbaan succesvol te kunnen doorlopen.

De nadruk ligt daarbij op kinderen, voor wie maatwerk in het onderwijs nodig is omdat er opvallende verschillen zijn tussen hun prestaties en hun mogelijkheden. Voorbeelden hiervan zijn:

  • Leerlingen met voldoende capaciteiten, die duidelijke achterstanden hebben op een bepaald vakgebied. Denk daarbij aan taalzwakke of anderstalige leerlingen, dyslectische leerlingen of leerlingen met dyscalculie.
  • Leerlingen met voldoende capaciteiten, die extra sociaal-emotionele ondersteuning nodig hebben. Denk daarbij aan leerlingen met autistische kenmerken.

In het huidige onderzoek kiezen we voor een onderwijskundige invalshoek, die relevant is voor alle onderwijssoorten. De problematiek rondom doorgaande lijnen in aanbod, de bijbehorende referentieniveaus, toetsing en organisatie van het onderwijs, raken deze leerlingen namelijk binnen alle vormen van het voortgezet onderwijs.

Het onderzoek is niet strikt beperkt tot leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. In het onderzoek zijn namelijk veel knelpunten en goede praktijken naar voren gekomen, die voor alle leerlingen van belang zijn. Omdat de betrokkenen ook hier hun voordeel mee kunnen doen, zijn ook deze in het rapport opgenomen.

Ten slotte betreft het hier een regionaal onderzoek. De meeste conclusies en aanbevelingen lijken echter ook van belang voor andere regio’s en kunnen daarom uitkomst bieden voor een meer optimale overgang van PO naar VO in het hele land.

Keuze van de regio

Het onderzoek is in de regio Eindhoven uitgevoerd. In de monitor voortgezet onderwijs Eindhoven (2012) wordt beschreven dat circa 16.000 leerlingen in Eindhoven naar een school voor voortgezet onderwijs gaan. Dat betekent dat ieder jaar ongeveer 3.500 leerlingen de overstap maken vanuit het primair onderwijs. De monitor beschrijft een aantal trends, die erop duiden dat aandacht voor leerlingen, die extra hulp nodig hebben van groot belang is voor hun schoolloopbaan.

Ten eerste bestaat ongeveer 25% van de instroom uit leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Tot voor kort  was er voor bijna de  helft  van deze groep leerlingen sprake van leerlinggebonden financiering (lgf), leerwegondersteuning (lwoo) of beide. De wetgeving is met de komst van passend onderwijs per 1 augustus 2014 op dit punt veranderd. De uitdagingen die de instroom van deze leerlingen met zich meebrengt, wijzigen echter niet.

Ten tweede is het aantal leerlingen, dat in het tweede leerjaar is op- of afgestroomd, beperkt. Ten opzichte van het basisschooladvies zit namelijk 6 % van de leerlingen na een jaar in het VO lager en 9 % hoger dan het gegeven advies vanuit de PO school. Opvallend is dus dat meer leerlingen opstromen dan afstromen. Het percentage is enigszins geflatteerd omdat ook sprake is van dubbeladviezen, zoals HAVO/VWO. Wanneer wordt uitgegaan van het Cito-advies, dan zijn de percentages aanzienlijk hoger, namelijk 11 % respectievelijk 23 %.

Wanneer de op- en afstroom wordt bekeken voor leerlingen die veel zorg nodig (gehad) hebben, valt een derde punt op. Zij blijken namelijk vaker in het tweede leerjaar op een ander niveau te zitten dan het schooladvies. Voor kinderen die speciale begeleiding hadden op de PO school is het beeld ongunstig; 15 % van hen zit na een jaar op een lager niveau en slechts 3 % op een hoger niveau. Voor de groep met een leerlinggebonden financiering is het beeld nog extremer. Bij hen wijkt maar liefst 31 % naar beneden af en slechts 1 % naar boven. Voor leerlingen met een stoornis en leerlingen, die volgens de PO school extra zorg nodig hebben in het voortgezet onderwijs, zijn de afwijkingen naar beneden weliswaar kleiner, maar met 9 % en 8 % nog steeds aanzienlijk.

Samenvattend kan geconstateerd worden dat circa 10 % van de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften in het tweede jaar op een lager niveau terecht is gekomen en 7 % op een hoger niveau. Dit beeld is dus aanzienlijk ongunstiger dan voor de gemiddelde leerling. Dit  onderstreept het belang van  een zorgvuldige overgang naar het voortgezet onderwijs, juist voor deze kwetsbare groep kinderen. Dit is tevens de directe aanleiding voor de uitvoering van het onderzoek in deze regio.

Het Regionaal Samenwerkingsverband VO Eindhoven-Kempenland speelt een centrale rol in de opzet en bewaking van het proces rondom de overgang van het PO naar het VO. Bij het samenwerkingsverband zijn niet alleen scholen uit Eindhoven aangesloten, maar ook uit omliggende gemeenten, zoals Veldhoven, Best en Valkenswaard. In het onderzoek is ook aan deze scholen gevraagd naar hun ervaringen.

De drie fasen van het onderzoek

Het onderzoek bestaat uit drie fasen, te weten een digitale vragenlijst, een expertmeeting en een aantal bezoeken aan PO en VO scholen.

De vragenlijst betrof een representatieve steekproef van 51 scholen in het primair onderwijs en 25 in het voortgezet onderwijs. 92% (n=47) van de PO scholen en 72% (n=18) van de VO scholen hebben de vragenlijst ingevuld.

Vervolgens is een bijeenkomst georganiseerd, waarbij 35 experts uit het PO en VO onderling ervaringen hebben uitgewisseld op basis van de bevindingen van de vragenlijst.

Ten slotte zijn zeven PO scholen en vijf scholen in het voortgezet onderwijs door de inspectie bezocht. Daarbij zijn gesprekken gevoerd met direct betrokkenen. In het primair onderwijs ging het om de directeur, de intern begeleider en de leerkracht(en) van groep 8. In het voortgezet onderwijs is gesproken met mentoren,

zorgcoördinatoren en vakleraren Nederlands, wiskunde en Engels. Verder zijn dossiers van leerlingen met een zorgprofiel bestudeerd en is er met de ouders en deze leerlingen zelf gesproken over hoe zij de overstap hebben ervaren.

In de hoofdstukken 3 t/m 8 worden de resultaten van het onderzoek beschreven. In hoofdstuk 9 staat de hoofdconclusie met een aantal deelconclusies en aanbevelingen.

Procedure en gegevensuitwisseling

In dit hoofdstuk wordt de procedure met het bijbehorende tijdpad beschreven, die in de regio Eindhoven wordt gebruikt bij de overgang van PO naar VO. Omdat de gegevensuitwisseling tussen de PO en VO scholen een cruciale rol in de overgang inneemt, zal worden ingezoomd op het bijbehorende systeem, het onderwijskundig rapport en de warme overdracht.

Procedure

Het Regionaal Samenwerkingsverband VO Eindhoven-Kempenland is verantwoordelijk voor het ‘Tijdpad aanmeldingsprocedure’, waarin is aangegeven wanneer welke stappen moeten worden genomen om alle leerlingen op een goede manier op het VO aangemeld te krijgen. Het samenwerkingsverband speelt daarbij een adviserende en begeleidende rol. Om een vinger aan de pols te houden en waar nodig bij te sturen, is de ‘Regiegroep POVO’ in het leven geroepen. Hierin overleggen betrokkenen van diverse besturen in het primair en voortgezet onderwijs onder voorzitterschap van het samenwerkingsverband over de voortgang van het proces. Aanpassingen in het tijdpad kunnen daar worden geagendeerd, maar ook concrete problemen met betrekking tot de plaatsing van leerlingen kunnen aan de orde komen. Verder organiseert de regiegroep ieder jaar in september een voorlichtingsbijeenkomst voor leerkrachten van groep 8 en intern begeleiders. Daarnaast is er ook een bijeenkomst voor functionarissen van het VO, die verantwoordelijk zijn voor de toelating van leerlingen. Het is daarom niet verwonderlijk dat scholen aangeven dat ze de procedure goed kennen en weten bij wie ze met vragen of opmerkingen terecht kunnen.

Alle scholen in de regio maken dus gebruik van hetzelfde tijdpad. Het tijdpad kent een vooraanmelding voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Dit biedt de mogelijkheid om de individuele behoeften van de leerlingen in kaart te brengen en te kijken of er een passend ondersteunings- en onderwijsaanbod geboden kan worden op de VO school. De aanmelding loopt vanaf de derde week van september tot februari. Dit betekent dat er voldoende tijd is voor zaken als het laten invullen van een oudervragenlijst, het voeren van één of meerdere gesprekken met de ouders en de PO school en het uitvoeren van aanvullend onderzoek inclusief eventuele observaties. Tevens blijft er zo voldoende tijd over om een andere, passende school te vinden wanneer geconcludeerd wordt dat de gevraagde hulp niet geboden kan worden.

In de regio is ook de gegevensoverdracht tussen het primair en het voortgezet onderwijs gestandaardiseerd. Hiertoe is in 2009 een webapplicatie ontwikkeld, LDOS genaamd. Het tijdpad vormt in combinatie met de webapplicatie LDOS een raamwerk, dat aangeeft welke informatie wanneer moet worden aangeleverd. Zowel betrokkenen uit het PO als uit het VO zijn hier tevreden over. Wel laat de snelheid van de webapplicatie soms te wensen over. Dit hangt deels samen met de piekbelasting van het systeem, aangezien de meeste PO scholen in dezelfde weken hun informatie willen invoeren. Naast aandacht voor de snelheid van het systeem, hechten de mensen uit het PO aan het (uitbreiden van) de mogelijkheid  om gegevens uit het leerlingvolgsysteem automatisch te kunnen uploaden.

Met de invoering van LDOS loopt de regio voor op een landelijke ontwikkeling: de invoering van de Overstapservice Onderwijs (OSO). Dit systeem is ontwikkeld in opdracht  van  de  PO-Raad  met  als  doel  de  papieren  gegevensoverdracht  te vervangen door een gestandaardiseerde digitale overdracht. De uitwisseling gaat dan ook via het overstapdossier, wat een digitale vervanging is van het onderwijskundig rapport. De inhoud van het overstapdossier biedt een landelijke standaard voor het elektronisch uitwisselen van leer- en  begeleidingsgegevens tussen scholen voor primair en voortgezet onderwijs. Aansluiting bij de standaard is volgens de meeste betrokkenen dan ook een logische vervolgstap. De ervaringen die tot nu toe zijn opgedaan met LDOS vormen daarbij waardevolle input.

De hierboven beschreven organisatie, werkwijze en hulpmiddelen hebben ertoe geleid dat het aantal leerlingen dat niet (op tijd) geplaatst kan worden, sterk is teruggelopen. Waren dat er enkele jaren geleden nog meer dan 100, inmiddels zijn dat er nog maar enkelen.

Het onderwijskundig rapport

De gegevensuitwisseling van het primair naar het voortgezet onderwijs dient twee doelen. In de eerste plaats moet deze ertoe bijdragen dat de leerlingen op een passend niveau op een geschikte VO school worden ingeschreven. In de tweede plaats moeten de betrokkenen in het VO voldoende van de leerlingen weten om hun onderwijs waar nodig aan te kunnen passen aan de individuele behoeften. Het onderwijskundig rapport (OKR) speelt daarbij een centrale rol. Dit is vastgelegd in artikel 42 van de WPO:

  1. iedere leerling die de school verlaat, stelt de directeur, na overleg met het onderwijzend personeel, ten behoeve van de ontvangende school of school als bedoeld in de Wet op de expertisecentra dan wel als bedoeld in de  Wet op het voortgezet onderwijs een onderwijskundig rapport op. Afschrift van dit rapport wordt aan de ouders van de leerling verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften omtrent dit rapport gegeven. De centrale eindtoets of andere eindtoets dient als tweede objectieve gegeven om onderadvisering vanuit het primair onderwijs te voorkomen.
  2. behoeve van iedere leerling in het achtste schooljaar stelt het bevoegd gezag voor 1 maart een schooladvies vast omtrent het volgen van aansluitend voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet  onderwijs of voortgezet speciaal onderwijs als bedoeld in de Wet op de  expertisecentra. Het schooladvies maakt onderdeel uit van het onderwijskundig rapport. Indien de leerling blijkens de uitslag van de centrale eindtoets of andere eindtoets, bedoeld in artikel 9b, beschikt over meer kennis en vaardigheden dan die waarop het schooladvies berust, heroverweegt het bevoegd gezag het schooladvies. Indien hierbij wordt afgeweken van de uitslag van de centrale eindtoets of andere eindtoets, wordt dit gemotiveerd. Verder is in artikel 2 van het Besluit uitwisseling leer- en begeleidingsgegevens bepaald welke gegevens het dossier maximaal kan bevatten (administratief, onderwijsresultaten, gedragsontwikkeling, begeleiding en verzuimhistorie). Het mag dus ook minder gegevens bevatten.

In de regio Eindhoven wordt het onderwijskundig rapport door middel van een vast format in LDOS ingevoerd, waarbij velden worden gebruikt met betrekking tot de leerlinggegevens, de toetsresultaten, de begeleiding, de leerlingkenmerken en het basisschooladvies. Het invullen van de feitelijke gegevens, zoals de leerlinggegevens en de toetsresultaten leidt niet tot onduidelijkheden of vragen. Voor de velden, die zijn gerangschikt onder ‘begeleiding’ is de situatie minder eenduidig. Een vraag als ‘heeft de leerling speciale hulp gehad?’ kan eenvoudig met ja of nee worden beantwoord. Vervolgens moet echter een toelichting worden gegeven. Hetzelfde geldt voor vragen als ‘Hebben de ouders/verzorgers hulp gehad m.b.t. de leerling?’ en ‘Heeft de leerkracht hulp gehad m.b.t. de leerling?’.

Als volgende stap kan onder ‘leerlingkenmerken’ een beeld worden geschetst van de leerling op school. Daarbij kunnen compenserende factoren worden aangegeven, evenals aandachtspunten die hanteerbaar zijn binnen een normale klassengrootte en extra aandachtspunten als de leerling op een onderdeel meer ondersteuning nodig heeft. De leerkracht wordt daarbij tevens gevraagd om specifiek toe te lichten wat voor de betreffende leerling wel werkt en wat niet.

De betrokkenen uit het primair onderwijs geven aan dat het moeilijk is om in te schatten welke informatie het beste in het OKR kan worden verstrekt. Daarbij spelen de volgende argumenten:

  • Er wordt nadrukkelijk gevraagd om alleen die informatie toe te voegen, die relevant is voor het voortgezet onderwijs. Dat betekent enerzijds dat als een school teveel irrelevante informatie geeft, de kans bestaat dat relevante informatie ook niet meer doordringt. Anderzijds loopt de school het risico dat ze te beknopt wordt en belangrijke zaken weglaat.
  • Het geven van uitgebreide informatie  over belemmerende  factoren kan leiden tot moeilijke of zelfs lagere plaatsing in het voortgezet onderwijs. Als reden wordt genoemd dat VO scholen zich bewust zijn van het risico op een lager onderbouwrendement wanneer leerlingen (te) hoog worden geplaatst. In de expertmeeting en bij de schoolbezoeken bleek dat dit in het basisonderwijs bekend is en tot strategisch gedrag kan leiden. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat dit een ongewenste situatie is, die de leerlingen niet ten goede komt.
  • Om dezelfde reden kunnen ouders vragen om belemmerende factoren niet of minder hard naar voren te brengen in het onderwijskundig rapport. Weliswaar is er een wettelijke plicht om het voortgezet onderwijs te informeren en zijn scholen zich hiervan bewust, maar door een goede toonzetting in de toelichting kan hierop worden ingespeeld.
  • Samenhangend met de vorige twee punten vragen de VO scholen om meer maatwerk in de beoordeling door de inspectie van hun onderbouwrendement. Zij geven aan dat dit in principe geen invloed mag hebben op het aannamebeleid, maar sluiten niet uit dat in de praktijk bij twijfel toch gekozen wordt voor een lagere plaatsing van de leerling.
  • Wanneer achteraf blijkt dat relevante informatie niet is doorgedrongen in de dagelijkse lessen op het voortgezet onderwijs, dan werkt dit ontmoedigend. Sommige scholen geven aan dat dit een argument is om minder in te vullen dan ze zelf eigenlijk nodig achten.
  • Het geven van handelingsadviezen voor het voortgezet onderwijs is moeilijk omdat de context zoveel afwijkt van het basisonderwijs. Eenvoudige adviezen zoals ‘de leerling op een vaste plaats linksachter bij het raam laten werken’ of ‘de leerling altijd meenemen in de verlengde instructie’ zijn in een VO school waarschijnlijk niet haalbaar. Goede kennis van elkaars (on)mogelijkheden is dan ook een vereiste.

Figuur 3.2.1. Voorbeelden van invoervelden in LDOS m.b.t. extra begeleiding en leerlingkenmerken.

Extra begeleiding

De betrokkenen uit het voortgezet onderwijs zijn meestal tevreden over de aangeleverde informatie. Dit geldt zeker voor de leerlinggegevens en de toetsresultaten. Maar ook de belemmerende en bevorderende factoren en de verleende extra zorg en begeleiding zijn in de regel voldoende duidelijk ingevuld. Dit geldt in mindere mate voor het ondersteuningsadvies. Bijna een kwart van de scholen geeft aan dat dit onvoldoende wordt ingevuld. Zij zien dit echter niet als een probleem, aangezien zij op basis van de gegevens van de leerlingen, meestal zelf de gepaste ondersteuning kiezen.

De warme overdracht

Direct betrokkenen bij de overdracht zijn in het basisonderwijs meestal de leerkracht van groep 8, de intern begeleider en, indien nodig, de directeur. Hiermee zijn in het PO degenen die de leerling goed kennen en deze ook lesgeven, bij het proces betrokken. In het voortgezet onderwijs zijn in de regel een aantal functionarissen aangewezen, die verantwoordelijk zijn voor een goede overdracht. Voorbeelden zijn de zorgcoördinator, de leider van de onderbouw, de toekomstige mentor, de voorzitter van de aannamecommissie en, indien nodig, de orthopedagoog en de schoolpsycholoog. Daarmee is voldoende kennis en ervaring aanwezig om in te kunnen schatten of een succesvolle overdracht mogelijk is. Zoals hierboven is beschreven, wordt deze kennis voor iedere leerling vertaald in het onderwijskundig rapport, dat digitaal via LDOS wordt aangeleverd.

De betrokkenen in zowel de PO- als de VO-scholen wijzen daarnaast op de grote toegevoegde waarde van de warme overdracht. Meer dan 90 % van alle scholen geeft aan dat deze voor alle of bijna alle leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften plaatsvindt. In de meeste gevallen vinden jaarlijks een of twee gesprekken plaats tussen vertegenwoordigers van de PO school en de VO school. Alle leerlingen worden daarbij besproken. Alleen wanneer van een PO school slechts een of een paar leerlingen naar een bepaalde school doorstromen, lopen de betreffende kinderen het risico dat zij niet worden besproken. Meestal wordt dit praktisch opgevangen  door telefonisch contact, maar  dit is beperkter dan een persoonlijk gesprek. Bij de warme overdracht wordt het onderwijskundig rapport doorgesproken, waarbij vooral extra aandacht aan de kindkenmerken en handelingsadviezen wordt besteed. Zowel het PO als het VO zien hierin een grote toegevoegde waarde naast de digitale informatie uit LDOS en het onderwijskundig rapport. Om de warme overdracht nog beter te benutten, zijn verschillende aanbevelingen gedaan. Opmerkelijk is dat deze vooral in het primair onderwijs werden genoemd:

  • Het is van essentieel belang dat het onderwijskundig rapport vooraf goed bestudeerd is door de betrokkenen uit het VO. Soms ontbreekt hiervoor de tijd, wat niet alleen ontmoedigend werkt voor het primair onderwijs, maar ook de dialoog over de handelingsadviezen bemoeilijkt.
  • Bij de warme overdracht worden  ouders  zelden  uitgenodigd.  Als reden hiervoor wordt gegeven, dat dit niet alleen lastig te organiseren is, maar dat de aanwezigheid van de ouders het gesprek over belemmerende factoren in de ontwikkeling van het kind ook kan bemoeilijken. Voor kinderen met specifieke onderwijsbehoeften is het volgens veel betrokkenen echter de moeite waard om ten minste één keer voor de overdracht een gesprek te hebben, waarbij het VO, het PO en de ouders aanwezig zijn. Daarbij draait het niet zozeer om de overdracht van de gegevens van het kind, maar om een positieve overdracht van de relatie zelf die de PO school heeft met de ouders naar het VO.
  • De warme overdracht wint aan waarde wanneer de gesprekspartners elkaar beter kennen. Betrokkenen geven aan het te waarderen als ze enkele jaren achter elkaar met dezelfde mensen aan tafel zitten. Daarbij ontstaat niet alleen vertrouwen in elkaars oordeel, maar ook een gevoel om elkaars opmerkingen en suggesties op waarde te kunnen schatten en wanneer nodig sneller contact met elkaar op te nemen bij vragen die voortkomen uit voortschrijdend inzicht over de leerling.

Advisering en voorbereiding

In de laatste jaren van het basisonderwijs kunnen stappen worden gezet, die van essentieel belang zijn voor een goede overgang naar het VO. De leerling krijgt een basisschooladvies en moet vervolgens een VO school kiezen. Tevens kunnen de leerlingen worden voorbereid op de overstap, niet alleen door ze de benodigde basisvaardigheden aan te leren, maar ook door ze kennis te laten maken met de manier waarop het onderwijs op het VO is georganiseerd. Beide aspecten zullen in dit hoofdstuk worden behandeld.

Advisering en schoolkeuze

In groep 8 krijgt iedere leerling het basisschooladvies, waarna de keuze van een VO school volgt. Vanzelfsprekend is het geven van een goed advies een belangrijke voorwaarde tot succes. Eerder onderzoek van de inspectie naar de kwaliteit van het basisschooladvies in 2014, toonde aan dat het proces, de informatie en de deskundigheid in de regel aanwezig zijn om een goed advies te kunnen geven. In dat onderzoek is echter ook aangetoond dat er op dit punt nog ruimte voor verbetering bestaat. Een punt van aandacht, dat in de expertmeeting en de schoolbezoeken naar voren kwam, is het geven van meervoudige adviezen. Een aantal PO scholen ziet hierin een grote meerwaarde. Toch ontstaan hierdoor regelmatig discussies, bijvoorbeeld wanneer een leerling met HAVO/VWO advies in het tweede jaar naar de HAVO gaat. Dit betekent volgens de definitie van het onderbouwrendement een afstroom van een halve leerling, wat voor het VO ongewenst is. Dit kan er met andere woorden toe leiden dat het VO het advies te hoog vond, terwijl het PO terecht van mening is dat het advies correct was. Volgens sommige betrokkenen leidt dit tot druk vanuit het VO om geen  meervoudige adviezen meer te geven of om deze te verlagen. In de regio Eindhoven is mede daarom inmiddels de afspraak gemaakt om alleen nog enkelvoudige adviezen te geven.

In het samenwerkingsverband is inmiddels de afspraak gemaakt dat een leerling nog slechts op één school kan worden aangemeld. Alleen wanneer plaatsing niet mogelijk blijkt te zijn, kan de leerling vervolgens op een andere school worden aangemeld. Hiermee wordt voorkomen dat verschillende VO scholen veel tijd en energie investeren in leerlingen, die eigenlijk liever naar een andere school gaan als ze de kans krijgen. De betrokkenen in zowel het basis- als het voortgezet onderwijs geven aan hierover tevreden te zijn. Dit betekent tevens dat extra tijd en energie overblijft voor de leerlingen, die daadwerkelijk in de school geïnteresseerd zijn.

Bij de keuze van de meest geschikte school is het belangrijk dat de leerlingen zich een goed beeld kunnen vormen van het onderwijs. Alle VO scholen besteden hier aandacht aan. Ze organiseren open dagen, waarbij leerlingen het onderwijs kunnen ervaren door het volgen van ‘mini-lesjes’. Ook bezoeken ze de PO scholen om voorlichting te geven. In de expertmeeting kwam naar voren dat deze activiteiten niet alleen informatief, maar in zekere zin ook marketing technisch bedoeld zijn. Het is de vraag of hiermee het hoofddoel, namelijk het beantwoorden van de vraag of de school geschikt is voor de leerling, optimaal gediend wordt.

Scholen zoeken continu naar mogelijkheden om de voorlichting verder te verbreden en te verbeteren. De volgende mogelijkheden zijn in het onderzoek meerdere malen genoemd:

  • Nodig oud-PO leerlingen uit om te vertellen over hun ervaringen op hun oude PO school. Veel scholen doen dit inmiddels en met succes. Het is een uitdaging om daarbij ook de leerlingen aan het woord te laten, die extra hulp nodig hadden en hen te laten vertellen wat daarbij goed ging en wat minder goed. Dat kan ook in een kleine, beschermde setting met leerlingen uit groep 8, voor wie min of meer dezelfde situatie geldt.
  • Gebruik de moderne media. Het bieden van de mogelijkheid om online vragen te stellen aan docenten of (oud)leerlingen, het plaatsen van filmpjes van lessen of het onderwijs als geheel, het inrichten van een pagina op Facebook; een virtuele rondleiding door de nieuwe VO school; het zijn voorbeelden die steeds meer aan belang winnen binnen het voortgezet onderwijs. De mogelijkheden zijn eindeloos. In de expertmeeting werden deze dan ook vaak genoemd. Het systematisch en planmatig inzetten van de moderne media kan nog aan kracht winnen. Tijdens de schoolbezoeken kwam bijvoorbeeld naar voren dat afspraken in het gebruik nuttig zouden kunnen zijn, zodat leerlingen van iedere school op dezelfde manier dezelfde informatie kunnen vinden.

Voor de meeste leerlingen is de informatievoorziening voldoende om een onderbouwde keuze voor een VO school te kunnen maken. Voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften is een meer diepgaande voorlichting gewenst. Genoemde mogelijkheden zijn:

  • Laat groep 7 of 8 leerlingen een aantal dagen begeleid meedraaien op de VO school naar keuze. Ze maken dan het ritme van de dag mee, inclusief zaken als het wisselen van lokaal en vakdocent, het je moeten melden bij te laat komen, de pauzes etc. Deze insteek wordt nog weinig gekozen; een uitzondering vormt een VO school, gespecialiseerd in onderwijs aan leerlingen met autisme spectrum stoornissen waarbij bijvoorbeeld de docent
    i.p.v. de leerlingen bij wisseling van vak van lokaal veranderen. Een tijdens de expertmeeting gehoord argument tegen deze aanpak is dat dit veel tijd kost en niet als onderwijstijd binnen het PO zou mogen worden gezien.
  • Laat leerlingen persoonlijk kennismaken met betrokkenen in de VO school. Ook dit gebeurt al op veel scholen. In de regel is dat echter beperkt tot mensen als de toekomstige mentor, de brugklasleider en de zorgcoördinator. Gesprekken met een aantal vakdocenten kunnen echter zeer waardevol zijn.
  • Gebruik het mee laten draaien op de school en de gesprekken om als VO school zelf een beeld te vormen van de leerling. Dit kan waardevolle input zijn voor de warme overdracht en het opstellen van het begeleidingsplan.

Het voorbereiden van de leerling

Naast het advies- en keuzetraject zelf, wordt iedere leerling in groep 8 zo goed mogelijk voorbereid op de overstap naar de VO school. Dit is  nodig want de verschillen in onderwijsinhoud en organisatie zijn groot. Daar waar op de PO school de leerling te maken heeft met één of twee vaste leerkrachten, zijn er in het voortgezet onderwijs meer dan tien leerkrachten, die de leerling ieder slechts enkele uren per week zien. Een vaste, eigen plek in de klas wordt vervangen door het gedurende de dag continu wisselen van lokaal. Nieuwe vakken verschijnen op het rooster, huiswerk maken is geen uitzondering maar regel en het beroep op zelfstandig werken wordt vergroot. Daarbij hoort de leerling niet langer bij de oudsten, maar bij de jongsten. Voor ieder kind is dit een grote overstap, die de meeste leerlingen relatief moeiteloos weten te maken, zeker wanneer hieraan al in het PO aandacht wordt besteed. Voor kinderen met specifieke onderwijsbehoeften is succes echter niet vanzelfsprekend. Voor hen is een planmatige voorbereiding op de overstap van belang.

De eerste stappen kunnen in groep 8 worden gezet door de PO schoolperiode goed af te sluiten en leerlingen voor te bereiden op de VO school. Op alle scholen wordt veel aandacht besteed aan het afscheid van de PO school. Het kamp en de musical vormen daarbij belangrijke mijlpalen, die onderstrepen dat een periode wordt afgesloten en er echt iets nieuws begint. Inhoudelijk worden de kinderen voorbereid door het afronden van de leerstof en het voor zover mogelijk dichten van eerder opgelopen hiaten. In de expertmeeting en de schoolbezoeken kwam naar voren dat minder aandacht wordt besteed aan het voorbereiden op de afwijkende structuur in het voortgezet onderwijs en de competenties, die dit van de leerlingen vraagt. In de vragenlijsten en de expertmeeting werden eenvoudige, maar volgens de betrokkenen doeltreffende voorbeelden genoemd, die tijdens de schoolbezoeken werden bevestigd:

  • Scholen kunnen geleidelijk de mate opvoeren waarin kinderen zelfstandig moeten werken en plannen. Dit kan door het uitbreiden van de weektaak, het invoeren van agenda’s, het geven van meer complexe, geïntegreerde opdrachten en huiswerk. Dit is een aanpak, die op veel scholen in meer of mindere mate wordt toegepast.
  • Leerlingen kun je laten wennen aan meerdere leerkrachten en/of het wisselen van lokaal. Er zijn maar weinig scholen, waarbij dit een bewuste keuze is ter voorbereiding op de VO school. Voor sommige scholen is dit vanzelfsprekend, bijvoorbeeld wanneer een onderwijsconcept is gekozen met stam- en niveaugroepen. In andere situaties is dit lastiger te realiseren, bijvoorbeeld voor kleinere scholen zonder parallelgroepen.
  • Leerlingen kunnen kennis maken met een aantal nieuwe vakken, die ze op de VO school gaan krijgen. Vooralsnog gebeurt dit vooral met snellere of excellente leerlingen, die wiskunde of moderne talen krijgen ter verdieping en verbreding. Betrokkenen noemen dit ook als reële mogelijkheid voor alle andere leerlingen. Daarbij zou de nadruk niet moeten liggen op het daadwerkelijk aanleren van de stof, maar veel meer op het kennis maken met het vak, de boeken en de manier waarop deze op de VO school worden gebruikt.
  • Er zijn verschillende speciaal ontwikkelde programma’s, die kunnen worden gebruikt om leerlingen voor te bereiden op de overstap. Deze variëren van op de hele groep gerichte programma’s, zoals ‘Na de Cito…’ van het SLO tot intensieve trainingen in kleine groepen voor leerlingen, die extra begeleiding nodig hebben. Daarnaast zijn veel ideeën en tips te vinden op de internetsites van organisaties zoals School aan Zet, het SLO, de PO-Raad etc. Hoewel scholen aangeven van deze informatie gebruik te maken, ontbreekt het vaak aan een planmatige inzet, waarbij de voorbereiding van de leerlingen op een beredeneerde manier in het aanbod van de school is opgenomen.

De bovengenoemde punten kunnen van waarde zijn voor alle leerlingen, waarbij gerichte aandacht voor leerlingen met specifieke behoeften gewenst is. Het wisselen van lokaal zal bijvoorbeeld voor een kind met dyslexie waarschijnlijk geen problemen opleveren. Een kind met ADD moet hierbij waarschijnlijk veel bewuster worden begeleid. Differentiatie tijdens de voorbereiding is daarom van groot belang. Door leerlingen daarbij goed te observeren, kan tevens waardevolle informatie worden verzameld, die als handelingsadvies aan het voortgezet onderwijs kan worden doorgegeven.

Samenvattend kwam uit de vragenlijsten, de expertmeeting en de schoolbezoeken vooral de wens en het streven naar voren om leerlingen kennis te laten maken met wat hen in de praktijk te wachten staat. Dit is een punt dat ook door de kinderen en ouders zelf dikwijls is benadrukt.

Deze voorbereiding kan zowel op de VO school als op de PO school. De mogelijkheden die daarbij worden aangedragen, zijn in de regel eenvoudig uitvoerbaar. Zoals een deelnemer aan de expertmeeting zei: “Dit is gewoon een kwestie van doen.”

Doorgaande lijnen

Het voortgezet onderwijs is anders georganiseerd dan het primair onderwijs. Dit is niet alleen  een gegeven dat voortvloeit uit de manier waarop het Nederlands onderwijsstelsel is ingericht. Het past ook bij de verschillende levensfasen van het kind. De leerlingen worden pubers die vragen om een andere pedagogische en didactische benadering. Het vakkenpakket wordt verbreed, waardoor het niet langer mogelijk is dat een docent alle vakken doceert. De school is groter, wat vraagt om een andere organisatie. Dit betekent ook dat de aanpak die werkt op de PO school, niet automatisch de beste oplossing is op de VO school. De meeste betrokkenen zijn zich hiervan bewust en geven aan dat het niet mogelijk of zelfs gewenst is om de verschillen tussen PO en VO op te heffen. Het is een kwestie van goed omgaan met de verschillen.

Uit de vragenlijsten kwam verder wel naar voren dat de scholen van mening zijn dat de verschillen tussen het PO en het VO knelpunten kunnen vormen in de begeleiding van de leerlingen met specifieke behoeften (zie figuur 5.0.1). Opvallend is dat de inrichting van de leerlingenzorg niet als grootste knelpunt wordt gezien. Een derde van de scholen geeft aan dat het verschil in de organisatie en de benadering van de leerlingen in de klas, zowel pedagogisch als didactisch, een grotere uitdaging vormt. In de gesprekken kwam vooral naar voren dat bij de overgang naar het VO de doorgaande lijnen onder druk komen te staan. In dit hoofdstuk zal dit aspect voor de differentiatie, het aanbod en de toets- en leerlingvolgsystematiek worden beschreven.

Figuur 5.0.1. Knelpunten n.a.v. verschillen tussen PO en VO. Gecombineerd resultaat van de vragenlijsten in PO en VO.

Differentiatie en continuering van de zorg

In het Onderwijsverslag 2012-2013 is te lezen dat in het voortgezet onderwijs een kwart tot een derde van de leerkrachten tijdens de lessen laat zien voldoende te differentiëren. In het basisonderwijs ligt dit percentage hoger; hier differentieert ongeveer 50 tot 60 procent van de leraren tijdens de lessen. Juist voor de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften is dit een belangrijk gegeven. De achtergrond van de leraren en daarmee hun benadering, is verschillend. Zo werken in het basisonderwijs leerkrachten die op de PABO breed zijn opgeleid. Daarbij gaat de pedagogische en didactische benadering hand in hand met de  vakinhoudelijke kennis. In het voortgezet onderwijs werken vakdocenten. Vanzelfsprekend wordt tijdens hun opleiding ook de nodige aandacht besteed aan pedagogische en didactische vaardigheden. De basis is echter in de regel vakinhoudelijk. Veel leerkrachten volbrengen eerst een studie in bijvoorbeeld Nederlandse Letteren, Geschiedenis of Natuurkunde en volgen daarna een lerarenopleiding. Dit is volgens betrokkenen niet de enige reden waarom het in het VO moeilijker blijkt te zijn om te differentiëren.

Minstens zo belangrijk is het verschil in organisatie. Het is voor een leerkracht in het primair onderwijs, die dagelijks te maken heeft met dezelfde 25 tot 30 leerlingen, eenvoudiger om hun specifieke behoeften te kennen en daarnaar te handelen dan voor een leerkracht in het voortgezet onderwijs, die dagelijks met 150 verschillende leerlingen te maken heeft. Verder vindt bij in de instroom in het VO al differentiatie aan de poort plaats doordat leerlingen op verschillende niveaus in het VO worden geplaatst. Dit maakt dat de niveauverschillen in de klas in het VO kleiner zijn dan in het PO. Goed differentiëren vraagt op het VO dan ook om andere accenten dan op het PO. Het uitgangspunt moet daarbij zijn dat individuele leerlingen de voor hen noodzakelijke, specifieke hulp in alle lessen moeten krijgen. Het verschil in organisatie mag met andere woorden nooit een excuus zijn om leerlingen hulp te onthouden. Het is daarom van belang om hiervoor afspraken te maken en een systematiek te ontwikkelen, die door alle vakdocenten (kunnen) worden gehanteerd. Uit het onderzoek kwam in dit kader een aantal succesfactoren naar voren, die zowel door betrokkenen in het PO als in het VO worden genoemd:

  • In de eerste plaats moet de kennis over de leerlingen bij alle vakdocenten bekend zijn. Dit blijkt een lastige opgave. In de praktijk wordt de informatie uit het onderwijskundig rapport in ieder geval aan de mentor doorgegeven. De vakdocenten ontvangen in de regel per groep een overzicht van de leerlingen met specifieke kenmerken en aandachtspunten. Het gaat daarbij om korte samenvattingen van de belangrijkste punten uit de onderwijskundig rapporten. De informatie verwatert hierdoor. Dit is weliswaar verklaarbaar gezien het grote aantal leerlingen waarmee iedere docent te maken krijgt, maar dat betekent dat hiervoor oplossingen moeten worden gevonden. Scholen zijn hier dan ook continu naar op zoek. Zo stelt op een VO school de leerling samen met de zorgcoördinator een leerlingprofiel op dat aan het begin van het schooljaar bij iedere vakdocent in zijn postvakje gelegd wordt.
  • In de tweede plaats moet de docent op basis van de beknopte informatie de juiste ondersteuningsaanpak kiezen en toepassen. Dit blijkt voor veel leraren een flinke uitdaging te zijn. De vaak uitgebreide ondersteuningsadviezen, die de PO school in het onderwijskundig rapport heeft opgenomen, bereiken de vakdocenten in de regel slechts op hoofdlijnen en zijn te weinig specifiek om directe toepassing in de klas te vinden. Daarnaast is niet altijd helder of deze voor alle vakken gelden. Wat dyslexie bijvoorbeeld betekent voor de lessen Nederlands is meestal duidelijk. Wat dit betekent voor de moderne talen is al minder bekend en de wijze waarop de docent wiskunde met dyslexie rekening moet houden is vaak beperkt tot het gebruik van de nodige hulpmiddelen. Tijdens de expertmeeting was sprake van overeenstemming over deze punten. Dat gold echter niet voor de vraag wanneer en hoe het beste gestart kan worden met de extra ondersteuning. Grofweg kwamen daarbij twee varianten op tafel: direct aan de slag gaan op basis van het ondersteuningsadvies van de PO school of eerst de leerling observeren en dan na enkele weken zelf een ondersteuningsaanpak vaststellen. Beide benaderingen hebben hun voor- en nadelen. Wanneer te lang wordt gewacht met een specifieke benadering, dan kan de leerling al een cognitieve of sociaal-emotionele achterstand hebben opgelopen. Wanneer echter direct wordt gestart met de hulp, zoals voorgesteld door de PO school, dan bestaat het risico dat deze niet goed past binnen de context van het voortgezet onderwijs. Dit betekent dat voor iedere leerling een goede afweging van de te geven hulp op zijn plaats is, zodat een vliegende start kan worden gemaakt die vervolgens regelmatig wordt geëvalueerd. Dit gebeurt nu nog (te) beperkt.
  • Ten slotte is een goede didactische en pedagogische basis in de lessen vaak genoemd als succesfactor. Differentiatie op drie niveaus, zoals in het basisonderwijs gebruikelijk is volgens het directe instructiemodel en/of de 1- zorgroute, is nog minder ingebed of zelfs minder toepasbaar in het voortgezet onderwijs. Volgens betrokkenen uit met name het basisonderwijs valt hier nog winst te halen. Bij een verlengde instructie aan een kleine groep kan bijvoorbeeld beter worden ingespeeld op individuele behoeften dan tijdens een klassikale les.

Daarbij speelt binnen het VO het besef dat leerlingen met een zwaardere hulpvraag niet optimaal kunnen worden bediend in de setting van een reguliere groep. Verschillende VO scholen hebben daarom voorzieningen, waarin deze leerlingen in een kleinere groep specifieke hulp krijgen aangeboden. Het gaat daarbij vaak om leerlingen, waarbij extra aandacht op het sociaal-emotionele vlak vereist is. Door het bieden van een kleinere, beschermde omgeving met een beperkter aantal leraren, kunnen zij gedurende de eerste twee jaar in het VO de overstap op een geleidelijke manier maken. De betrokkenen, inclusief de ouders, geven aan dat dit goede oplossingen zijn.

Daarnaast bieden de VO scholen buiten de reguliere lessen, extra ondersteuning voor leerlingen die dat nodig hebben. Dit geldt bijvoorbeeld voor leerlingen met dyslexie, maar ook zaken als huiswerkbegeleiding, weerbaarheids- of faalangsttraining komen voor.

Methodes en ondersteuningsmaterialen

Op de VO school krijgen leerlingen een aantal vakken, die een logisch vervolg zijn op wat zij op de PO school hebben geleerd. Te denken valt aan Nederlands, Engels, wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis. In het VO krijgen leerlingen voor deze vakken te maken met een voor hen nieuwe methode, waarbij wordt voortgebouwd op de kennis die is opgedaan in het basisonderwijs. In de expertmeeting en tijdens de schoolbezoeken kwam naar voren dat dit voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften tot problemen kan leiden. Een eenvoudig, illustratief voorbeeld zijn de Nederlandse spellingsregels. Voor de meeste leerlingen zal het, na een korte uitleg, geen probleem zijn wanneer in het voortgezet onderwijs wordt gesproken over de open en gesloten lettergreep terwijl in het basisonderwijs de letterdief en letterzetter worden gebruikt. Voor de kwetsbare leerling kan dit echter verwarrend zijn. Daar komt bij dat verschillende methodes verschillende termen hanteren. Zo gebruiken methodes in het basisonderwijs ook de termen dubbelzetter, tekendief, klinkerdief of verdubbelaar. Zeker voor leerlingen met een flinke achterstand zijn dit de vertrouwde termen. Om hen goed te kunnen begeleiden, is het daarom van belang dat leraren zich bewust zijn van dergelijke verschillen. In het ideale geval hebben ze ook kennis van elkaars methoden, zodat ze kunnen verwijzen naar en aansluiten op  de manier waarop  leerlingen bepaalde leerstof op de  PO school hebben geleerd.

Hiermee samenhangend is het gewenst dat ook specifieke hulpprogramma’s goed op elkaar aansluiten. Een voorbeeld, dat in de expertmeeting en in het gesprek met ouders en leerlingen, naar voren kwam, is de ondersteuning bij dyslexie. Dat dit aandacht nodig heeft binnen het vak Nederlandse taal, is evident. De beschikbare aanvullende materialen, die leerlingen kunnen helpen om de klank-tekenkoppeling bij andere moderne talen onder de knie te krijgen, zijn echter veel minder bekend.

Om de doorgaande, longitudinale leerlijnen te versterken zijn meerdere tips gegeven:

  • Neem de gehanteerde methodes binnen PO op in LDOS. Hiermee heeft het VO in ieder geval inzicht in wat de basis is waarop moet worden voortgebouwd. Dit is een kleine stap, die echter voor leerlingen met specifieke behoeften van groot belang kan zijn.
  • Stel vaste protocollen op per specifieke zorgvraag en splits dit uit per vakgebied. Veel leraren noemen dit als een werkbaar alternatief voor het per leerling hanteren van een specifieke invulling van de extra hulp. VO scholen hebben goede voorbeelden van dergelijke protocollen, waarbij concreet voor de vakleraren is vastgelegd hoe ze moeten handelen bij een bepaalde problematiek en welke materialen ze daarbij kunnen inzetten. Voor leerlingen met specifieke behoeften op sociaal-emotioneel of gedragsgebied, zijn deze in de regel verder uitgewerkt dan voor specifieke cognitieve behoeften.

Toets- en volgsystematiek

In het onderwijskundig rapport zijn het beginniveau en de vorderingen van de leerling tijdens de basisschoolperiode opgenomen. Deze zijn voor Nederlandse taal en rekenen en wiskunde grotendeels gebaseerd op resultaten op landelijk genormeerde toetsen. Op de VO school volgen eigen toetsen, aangevuld  met centrale toetsen. De systemen, waarin de toetsgegevens worden opgeslagen, sluiten nog niet op elkaar aan. Dit maakt het moeilijker om te bepalen of leerlingen zich volgens verwachting ontwikkelen.

Een mogelijk houvast om dit in de toekomst verder te verbeteren wordt geboden door het gebruik van referentieniveaus. Voor de basisvaardigheden is in de Wet referentieniveaus Nederlandse taal en rekenen namelijk vastgelegd wat leerlingen moeten weten en kunnen. De fundamentele (F-niveaus) en de hogere streefniveaus (S-niveaus)   zijn   uitgewerkt voor  verschillende   momenten   in  de  totale schoolloopbaan. Daarbij passen doorlopende toetslijnen. Zo kent het VO inmiddels de verplichte taal- en rekentoets als onderdeel van het eindexamen. Daarnaast zijn er landelijk genormeerde toetsen gedurende de schoolperiode, die gekoppeld zijn aan de referentieniveaus. Tijdens de expertmeeting en de schoolbezoeken is gebleken dat scholen weliswaar op de hoogte zijn van de referentieniveaus, maar dat de mogelijkheden en consequenties nog niet volledig doorleefd zijn. Hier liggen met andere woorden nog kansen voor een verdere ontwikkeling.

Ouderbetrokkenheid

De afgelopen vijf jaar is ouderbetrokkenheid door verschillende partijen nadrukkelijk op de agenda gezet. Zo bracht de Onderwijsraad in 2010 een advies uit over ‘Ouders als partners’. De raad onderscheidde daarin drie posities van ouders: als individueel rechthebbende, als partner van de school en als lid van een ouderverband. Zij concludeerde dat verdere uitbouw van de positie als rechthebbende niet veel extra zal opleveren en dat het daarom beter is te koersen op een verdere uitbouw van de twee andere posities. Partnerschap tussen ouders en scholen staat sindsdien (weer) hoog op de agenda. In dit kader is bijvoorbeeld door OCW in 2012 het project ‘Ouders & school samen’ opgestart, dat in het schooljaar 2013-2014 werd vervolgd. In juli 2013 schreef staatssecretaris Dekker van OCW een vervolgbrief over ouderbetrokkenheid (OCW 2013), waarin het betrekken van ’het thuisfront’ wordt gezien als een kerntaak van scholen. Zo schrijft hij dat in de toekomst het partnerschap tussen school en ouders op alle scholen en voor alle ouders even vanzelfsprekend zou moeten zijn.

Uit de vragenlijsten blijkt dat ouders, zowel binnen het PO als het VO nadrukkelijk betrokken worden bij de overgang van PO naar VO. Vrijwel alle PO scholen bespreken het concept onderwijskundig rapport eerst met de ouders en geven hen de gelegenheid om een eigen zienswijze toe te voegen en/of andere formuleringen te kiezen. De scholen geven aan dat dit zowel kansen biedt als ook een risico inhoudt. De ouders en de school willen beiden het beste voor het kind. Beiden kennen zij het kind vanuit een andere context. Dit betekent dat de ouders waardevolle aanvullende informatie kunnen leveren, die een plaats verdient in het OKR. Wanneer de school en de ouders echter van mening verschillen over de capaciteiten van het kind en/of de beste ondersteuningsaanpak, dan schuilt hierin een risico. Dit geldt zeker wanneer ouders een hogere plaatsing nastreven dan het basisschooladvies. Wanneer dit leidt tot het achterhouden of te rooskleurig weergeven van informatie, dan kan dit het vertrouwen tussen de PO school en de VO school ondermijnen of, nog erger, de toekomst van  de leerling in gevaar brengen. Uit de monitor voortgezet onderwijs Eindhoven  (2012) monitor blijkt echter ook dat leerlingen van wie de ouders hogere plaatsing nastreven dan het advies, deze hogere plaatsing vaak ook waarmaken.

Naast overleg over het OKR, worden de ouders geïnformeerd over het moment van de warme overdracht met het voortgezet onderwijs en over wat daarbij besproken zal worden. In de regel worden de ouders echter niet uitgenodigd om zelf bij de warme overdracht aanwezig te zijn. Dit heeft allereerst een praktische reden omdat tijdens dit gesprek meerdere leerlingen de revue passeren en het lastig in te plannen is dat de ouders daarbij aanwezig zijn. Betrokkenen geven echter ook aan hiervoor te kiezen om een open, professioneel gesprek te kunnen voeren. Dan kunnen namelijk gemakkelijker zaken op tafel komen, waar de ouders het niet mee eens zijn, maar die wel essentieel zijn volgens de professionele zienswijze van de PO school.

Figuur 6.1 Een aantal punten, waarover de PO school met de ouders overlegt.

Figuur 6.2. Een aantal punten, waarover de VO school met de ouders overlegt.

Ook in het VO wordt met de ouders gesproken, zowel voor als na de overgang van de PO school. Zo worden nagenoeg altijd één of meerdere intakegesprekken gehouden. Het primaire doel van die gesprekken is het maken van de juiste inschatting voor plaatsing. Daarbij speelt niet alleen de vraag wat het juiste instroomniveau is, maar ook of de school in staat is om de gevraagde hulp op een goede manier te kunnen bieden. Als tweede doel noemen de betrokkenen dat zij de input van de ouders willen gebruiken om te komen tot de best passende aanpak. Voor driekwart van de scholen volgt daarom binnen twee maanden ten minste nog een gesprek over de geplande ondersteuning. De ouders krijgen dan niet alleen te horen wat de gekozen ondersteuning inhoudt. Er wordt ook aan ze gevraagd of ze zich hierin kunnen vinden en of ze zelf nog tips hebben.

Het blijkt dat de betrokkenen het belang van goed overleg onderschrijven. Zowel binnen het primair als het voortgezet onderwijs wordt actief gezocht naar mogelijkheden om ouders te informeren en te betrekken bij de voorbereiding van hun kind op de overstap, de plaatsing en de start in het VO. Toch kwam in de expertmeeting en tijdens de schoolbezoeken naar voren dat er sprake is van enige terughoudendheid. Het partnerschap met de ouders kan met andere woorden nog worden versterkt.  De  scholen  noemen  daarvoor een  aantal  belemmeringen  en succesfactoren:

  • In de eerste plaats moet er sprake zijn van onderling vertrouwen tussen de school en de ouders. Betrokkenen geven aan dat dit vraagt om vroeg overleg, waarbij de verwachtingen in alle openheid worden besproken. Wanneer dit pas aan het einde van groep 7 of nog later aan bod komt, dan kan dit leiden tot frictie tussen ouders en de school. Dit geldt zeker wanneer de verwachtingen van de ouders hoger zijn dan van de school.
  • Een tweede succesfactor is duidelijkheid. Ouders moeten weten wat van hen gevraagd wordt en wat de verantwoordelijkheid van de school is. Dit geldt zeker voor het opstellen van het basisschooladvies en het onderwijskundig rapport. Natuurlijk moet dit gebeuren met inbreng van de ouders, maar de school is eindverantwoordelijk. Dit is duidelijk in de wet vastgelegd: de school heeft informatieplicht naar het voortgezet onderwijs, terwijl de ouder ‘slechts’ recht op inzage in het OKR heeft. Dit lijkt triviaal, maar in de praktijk blijkt toch dat regelmatig onenigheid ontstaat over het advies. Uit eerder onderzoek van de inspectie blijkt dat scholen slechts zelden hun advies aanpassen op aandringen van de ouders. Volgens betrokkenen kan dit wel de vertrouwensband met de ouders schaden, wat een soepele overgang kan verhinderen.
  • Bij de schoolbezoeken en de gesprekken met de ouders kwam een derde aandachtspunt naar voren, dat te maken heeft met de inhoud van de gesprekken. De meeste energie wordt daarbij namelijk gestoken in het plaatsen van het kind op het juiste niveau in een geschikte school. De PO school wil de leerling realistisch hoog geplaatst zien. De ouders hebben vaak een duidelijke voorkeur voor een bepaalde school waarvan zij denken dat hun kind daar gelukkig zal worden. En bij de VO school speelt de vraag of zij de leerling kunnen bieden wat die nodig heeft, waarbij in het achterhoofd het onderbouwrendement een rol speelt. Dit kan een spanningsveld opleveren met schijnbaar tegengestelde belangen. Dit kan ertoe leiden dat ouders niet akkoord gaan met het basisschooladvies en bij scholen gaan ‘shoppen’ voor een hogere plaatsing. Daarom is het in de regio Eindhoven niet langer mogelijk om een leerling op meerdere scholen aan te melden. Het kan ook zo zijn dat VO scholen gaan vragen om aanvullende informatie of zelf de leerling gaan testen. Ten slotte kan de driehoek PO school-ouders- VO school worden doorbroken, waarna nog slechts overleg tussen PO en VO plaatsvindt, los van het overleg tussen de ouders en het VO. Het is daarom aan te bevelen om in de gesprekken met het PO niet te veel de nadruk te leggen op de hoogte van het advies. Minstens zo belangrijk is de vraag wat het kind nodig heeft en of de ouders zich op dit punt kunnen vinden in de mening van de school of dat ze nog aanvullingen hebben. Evenzo moeten de gesprekken met het VO niet alleen gericht zijn op de plaatsing op het gewenste niveau.
  • Als vierde punt kwam met name in de expertmeeting naar voren dat de kennis over en de ervaring met hun kind van de ouders nog meer kan worden betrokken bij de begeleiding van de leerling. De ouders worden, om de woorden van de Onderwijsraad te gebruiken, nog vooral als individueel rechthebbende benaderd en minder als partner van de school. Er wordt dus wel de nodige informatie met hen uitgewisseld, maar ze kunnen nog meer een actieve rol spelen in de begeleiding van hun kind.
  • Ten slotte is het volgens de betrokkenen van belang dat de VO school op het advies van de PO school vertrouwt. Voorkom aanvullende toetsen en testen, die slechts als doel hebben om de capaciteiten van het kind in beeld te brengen ten behoeve van de plaatsingsbeslissing. Met name de ouders vinden dit ongewenst; het maakt hen onzeker en het vormt een extra belasting voor hun kind. Aanvullend onderzoek ten behoeve van het bepalen van een optimale ondersteuningsaanpak valt hier overigens niet onder. Dit kan volgens de betrokkenen zeer nuttig zijn en kan daarom, mits van tevoren goed besproken, rekenen op de steun van de ouders. In dit kader juichen de scholen het toe dat het niet langer mogelijk is om minimale scores voor de Cito eindtoets als criterium voor plaatsing te gebruiken.

De bovengenoemde punten gelden voor alle leerlingen. Uit de vragenlijsten en de schoolbezoeken kwamen daarnaast meerdere aanbevelingen naar voren, die vooral voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften van belang zijn. Voor hen is een actieve rol van de ouders namelijk nog belangrijker dan voor de gemiddelde leerling. Deze rol kan als volgt worden versterkt:

  • Nodig van de leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften ook de ouders uit bij de warme overdracht. Wanneer er redenen zijn voor een overleg tussen PO en VO waarbij de ouders niet aanwezig zijn, organiseer dan een tweede gesprek waar ze wel bij uitgenodigd worden. Het gaat erom dat de driehoek PO-VO-ouders ten minste een keer met elkaar in direct contact heeft gestaan. Wanneer dit moeilijk in te plannen is, overleg dan van tevoren voor welke leerlingen dit een grote toegevoegde waarde heeft, zodat in ieder geval van hen de ouders aanwezig zijn.
  • Wissel niet alleen informatie uit met ouders, maar laat ze als educatieve partner een actieve rol spelen bij de begeleiding van hun kind. Dit begint al bij de voorbereiding op de overstap in groep 8 en loopt in ieder geval door in de eerste maanden op het voortgezet onderwijs. Ouders kunnen hun kind helpen bij zelfstandig plannen, het maken van huiswerk, het leggen van sociale contacten. Hun ervaringen thuis zijn vervolgens weer waardevolle input voor de school. Door regelmatig overleg, waarbij gesproken wordt over de ervaringen met de aanpak thuis en op school, kan de hulp beter worden afgestemd op wat het beste werkt voor de leerling.

Evaluatie en bijsturing van het proces

Om het proces op een goede manier te borgen en waar nodig bij te stellen is het nodig dat de scholen inzicht hebben in de mate van succes van de overgang van PO naar VO. Uit de vragenlijsten kwam naar voren dat er bijna altijd in het eerste jaar contact is tussen de PO school en de VO school over de voortgang van de individuele leerlingen (zie figuur 7.1). De manier waarop dit gebeurt verschilt per school. Zo nodigt de ene VO school na twee maanden vertegenwoordigers van alle PO scholen uit om in gesprek te kunnen gaan met de mentoren van alle leerlingen. Andere VO scholen hebben regelmatig telefonisch contact met de PO scholen. Verder leveren de scholen schriftelijk informatie aan, in ieder geval aan het einde van het eerste schooljaar. Over individuele leerlingen is met andere woorden in de regel voldoende contact. Daarbij worden, vooral vanuit het primair onderwijs, twee kanttekeningen geplaatst:

  • In de eerste plaats is aandacht vereist voor het contact met PO scholen, die maar enkele leerlingen aan een bepaalde VO school leveren. Om vooral praktische redenen bestaat dan de kans dat de informatieoverdracht minder goed is. Een gesprek inplannen om 10 of 20 leerlingen te bespreken, kost nu eenmaal minder tijd dan 10 gesprekken bij verschillende scholen over steeds een enkele leerling. Het risico bestaat dat deze leerlingen in het geheel niet worden gesproken. Dat is een gemiste kans en dit is ook onnodig, zeker met de huidige technische middelen.
  • Een tweede genoemd punt van aandacht is de inhoud van het gesprek. Betrokkenen geven aan dat de terugkoppeling vooral gaat over welke vorderingen de leerling maakt en hoe het met hem of haar gaat. De gekozen ondersteuningsaanpak en wat daarbij goed en minder goed gaat wordt slechts zelden besproken. Als  belangrijkste reden wordt opgegeven dat hiertoe de tijd ontbreekt. Vooral de betrokkenen uit het primair onderwijs geven aan dat ze dit jammer vinden. Ze zouden niet alleen graag tips willen geven, maar ook van elkaar willen leren wat wel en wat niet werkt.

Figuur 7.1. De terugkoppeling tussen de PO school en de VO school over de voortgang van de leerlingen in het eerste jaar in het VO.

Om het proces zelf bij te kunnen sturen, is het nodig dat er niet alleen op leerlingniveau wordt geëvalueerd, maar ook op schoolniveau. Deze analyses krijgen minder aandacht dan de voortgang van de individuele leerlingen (zie figuur 7.2).

Figuur 7.2. Evalueert de school tenminste jaarlijks of de overdracht van leerlingen met specifieke behoeften naar verwachting is verlopen?

Hier liggen kansen, wat tijdens de expertmeeting en de schoolbezoeken ook naar voren kwam. Daarbij werden de volgende aanbevelingen gedaan:

  • Start met het bijhouden van een aantal eenvoudige kengetallen. Zo is het interessant om te weten of leerlingen van een bepaalde school vaker op- of afstromen dan leerlingen van een andere school. Dit kan nog verder worden uitgewerkt naar de resultaten op een bepaald vak of gesorteerd naar problematiek (zoals  dyslexie, gedrag of een disharmonisch intelligentie- profiel).
  • Leg het initiatief om te komen tot een aantal standaard kengetallen bij het samenwerkingsverband VO en/of de regiegroep. In dat kader is het vermeldenswaard dat 40 % van de ondervraagden in het VO en ruim de helft in het PO aangeeft dat op regionaal niveau het proces onvoldoende of niet wordt geëvalueerd. De betrokkenen zouden van hen een voortrekkersrol toejuichen.
  • Naast het bijhouden van kengetallen, is de volgende stap in de evaluaties het zoeken naar redenen bij opvallende resultaten. Vanzelfsprekend zijn de inrichting van de begeleiding, het didactisch en pedagogisch handelen en andere onderwijskundige oorzaken de moeite van het onderzoeken waard. Maar het is ook te overwegen om bij de evaluatie de ervaringen van de leerlingen zelf te betrekken. Vraag hen waarom zij denken dat het beter of juist minder goed is gegaan dan verwacht. En vraag hen om tips om de overgang soepeler te maken. Op dezelfde manier is het aan te bevelen om de ouders te vragen naar hun ervaringen en aanbevelingen.
  • Ten slotte werd de monitor voortgezet onderwijs Eindhoven (2012) genoemd als een voorbeeld van hoe de bevindingen niet alleen op school-, maar ook op regioniveau kunnen worden geanalyseerd. Een vervolg, dat leidt tot concrete stappen om de overgang te versterken, zou worden toegejuicht.

Kennis delen

In de expertmeeting en tijdens de schoolbezoeken werd de uitwisseling van kennis als belangrijke succesfactor genoemd. In figuur 8.1 is echter ook te zien dat de meeste scholen hier in de praktijk nog zeer beperkt aan toe komen. De aanpak per leerling is weliswaar regelmatig onderwerp van gesprek. De aanpak per vak (Nederlands, Engels, wiskunde etc.) of problematiek (dyslexie, dyscalculie, ADD, ADHD etc.) wordt echter nog weinig besproken. Het is met andere woorden nog wel te organiseren om deze punten te laten bespreken door de intern begeleider of leerkracht van groep 8 met de zorgcoördinator of brugklasleider. Om hierbij alle vakdocenten te betrekken, lijkt niet of moeilijk haalbaar. Hier valt dus nog winst te behalen.

Figuur 8.1. Vindt regelmatig overleg plaats tussen PO en VO over de ondersteuningsaanpak? Gecombineerd resultaat van de vragenlijsten in PO en VO.

Tijdens het schoolbezoeken werden diverse initiatieven genoemd om kennis te delen en te vergroten. Een aantal voorbeelden zijn:

  • Een vast, jaarlijks overlegmoment tussen vakdocenten wiskunde/rekenen en Nederlands met PO-leerkrachten. Opvallend is dat enkele scholen aangeven dat dit in het verleden wel gebeurde, maar dat dit is verwaterd. De betrokkenen geven unaniem aan dit jammer te vinden.
  • Het betrekken van docenten VO bij keuzetrajecten voor methodes rekenen en taal in het PO. Ook dit is aangegeven als voorbeeld van wat in het verleden wel is gebeurd en een positieve ervaring was voor zowel PO als VO. Maar ook dit initiatief is door tijdgebrek niet meer herhaald.
  • Docenten die bij elkaar in de keuken kijken. Dit gebeurt regelmatig op verschillende scholen en wordt als verrijkend gezien. Hiermee ontstaat in ieder geval inzicht in elkaars werkwijze en de verschillen daartussen. Een verdere verdieping, waarbij gesproken wordt over de (verschillen) in onder- steuningsaanpak is daarbij mogelijk.
  • Sluit aan bij landelijke initiatieven, die gestart zijn om het overleg tussen direct betrokkenen uit het PO en het VO te versterken. In het traject ‘Aansluiting PO-VO’, dat is geïnitieerd door School aan Zet werken bijvoorbeeld ruim 20 netwerken aan een betere overgang van PO naar VO. Zij richten zich niet alleen op de optimalisering van de overgangsprocedure, maar ook op het ontwikkelen van doorgaande leerlijnen taal en rekenen, excellentie en omgaan met verschillen. Het traject is gericht op zowel het strategisch niveau (bestuur en directie) als op operationeel niveau (leerkrachten, coördinatoren en intern begeleiders). Vanuit de regio Eindhoven wordt (nog) niet deelgenomen aan het traject. Het delen van kennis gebeurt meer op ad-hoc basis tussen samenwerkende scholen. Hier valt met andere woorden nog winst te behalen.

Conclusies en aanbevelingen

Omdat het gaat om een regionaal, kwalitatief onderzoek zijn de conclusies over twee paragrafen verdeeld. Eerst wordt een algemeen beeld geschetst van de situatie in de regio Eindhoven, waarin de belangrijkste conclusies zijn verweven. Vervolgens wordt een aantal conclusies getrokken, die voor de overgang van leerlingen in heel Nederland van belang kunnen zijn. Ten slotte wordt een aantal aanbevelingen gegeven als mogelijk vervolg op dit onderzoek.

Algemeen beeld

In de regio Eindhoven lukt het om vrijwel alle leerlingen in het voortgezet onderwijs te plaatsen. Een eenduidig proces, een bijbehorende gestandaardiseerde webapplicatie, sturing van het samenwerkingsverband VO en de regiegroep dragen daartoe bij. Zowel de PO als de VO scholen voegen daar eigen afspraken, werkwijzen en kennis en ervaring aan toe. In het rapport is aangegeven hoe scholen dit momenteel doen en welke succesfactoren en bijbehorende aanbevelingen zij zelf geven om het proces verder te versterken.

Een verdere versterking van de communicatie is daarbij een vaak genoemde rode draad. Korte lijnen en direct contact met elkaar vergroot de kans op succes. De gegevensuitwisseling is in de regio Eindhoven via LDOS gestandaardiseerd. De warme overdracht wordt daarnaast gezien als essentiële, kwalitatieve aanvulling op de informatie uit LDOS. Andersoortig overleg tussen PO en VO zou welkom zijn, niet alleen over individuele leerlingen, maar ook over de (verschillen) in gekozen aanpak en de inrichting van het onderwijs. Scholen komen hier minder aan toe dan zij zelf wensen. Hetzelfde geldt voor het samen uitwisselen en ontwikkelen van kennis. Het primair en voortgezet onderwijs beschikken over verschillende expertises, die samenhangen met de organisatie van het onderwijs. Er is weinig gelegenheid om kennis te delen en daarbij van elkaar te leren. Het meeste overleg vindt plaats tussen de leerkrachten van groep 8, de intern begeleiders en de directeuren van de PO scholen met de brugklascoördinatoren, mentoren en zorgcoördinatoren van de VO scholen. Kennisoverdracht tussen leerkrachten uit de bovenbouw in het PO en de vakdocenten in het VO vindt weinig plaats. Hiermee samenhangend is het een grote uitdaging om de doorgaande lijnen te borgen en te versterken. PO scholen en VO scholen hebben verschillende leerlingvolgsystemen, andere vakken, andere methodes, een afwijkende didactische en pedagogische benadering, meer of minder differentiatie etc. Dit zet druk op de doorgaande lijnen. Scholen zijn zich hiervan bewust en mede daarom is de ondersteuningsaanpak per leerling regelmatig onderwerp van gesprek. De aanpak per vak of problematiek wordt echter nog weinig besproken. Daarbij liggen er kansen wanneer gezamenlijk afspraken worden gemaakt over zaken als het (overbruggings)aanbod, het gebruik van referentieniveaus en de gebruikte terminologie. Het is vervolgens zaak om deze algemene kennis en de ondersteuningsbehoefte van de individuele leerlingen over te dragen op alle vakdocenten. Zij moeten het in de regel doen met overzichten van de leerlingen met specifieke kenmerken en aandachtspunten. De informatie verwatert hierdoor. Op basis hiervan moet de docent vervolgens de juiste ondersteuningsaanpak kiezen en toepassen. Dit blijkt in de praktijk moeilijk te zijn. In de eerste plaats omdat de vaak uitgebreide ondersteuningsadviezen van de PO school zijn samengevat op hoofdlijnen. In de tweede plaats moeten deze vertaald worden naar het specifieke vak van de docent. Wat dyslexie bijvoorbeeld betekent voor de lessen Nederlands is meestal duidelijk. Wat dit betekent voor het aanleren van de teken-klank koppeling bij de moderne talen is al minder bekend, terwijl de docent wiskunde of techniek zich meestal alleen zal beperken tot het gebruik van de nodige hulpmiddelen. Dit is weliswaar verklaarbaar omdat leraren op de VO school veel meer leerlingen hebben, met wie zij slechts een paar uur in de week contact hebben. Maar dit betekent niet dat daarom aan leerlingen noodzakelijke, specifieke begeleiding mag worden onthouden. Integendeel, het onderstreept het belang van goede afspraken en goed didactisch en pedagogisch handelen om de gewenste differentiatie in de praktijk te brengen.

Niet alleen de overstap zelf is van belang, dit geldt ook de voorbereiding van leerlingen in groep 8. Voorlichting op en door het voortgezet onderwijs moet daarbij verder gaan dan het maken van reclame voor de school. Leerlingen moeten een zo goed mogelijk beeld krijgen van wat hen daadwerkelijk te wachten staat. Daarnaast kunnen aanpassingen in het onderwijs op de PO school kinderen laten wennen aan aspecten van het onderwijs op de VO school, zoals het wisselen van lokaal en leraar, het maken van huiswerk en de verhoogde mate van zelfstandigheid. Daarbij zijn de ouders als partners in onderwijs en opvoeding een onmisbare schakel. Zij worden momenteel geïnformeerd over het hele proces en er wordt met ze overlegd over de beste ondersteuningsaanpak. Hun actieve rol kan worden uitgebreid, bijvoorbeeld door afstemming van de begeleiding thuis met de begeleiding op school. Dit geldt in versterkte mate voor de ouders van leerlingen met specifieke behoeften. Scholen kunnen op dit punt terughoudend zijn, zeker wanneer de verwachtingen van de ouders afwijken van die van de school.

Ten slotte is het van belang dat er regelmatig een evaluatie van het proces rondom de overstap plaatsvindt. Op alle scholen vindt terugkoppeling plaats over hoe de leerlingen het in hun eerste jaar in het VO gedaan hebben. Het ontbreekt echter meestal nog aan een regelmatige evaluatie op schoolniveau, op basis van kengetallen over bijvoorbeeld op- en afstroom per specifieke leerbehoefte en de bijbehorende redenen.

Conclusies

Het onderzoek is kwalitatief opgezet en regionaal uitgevoerd. Toch is een aantal conclusies te trekken, die voor de overgang van leerlingen in heel Nederland van belang kunnen zijn:

  • Geen groot probleem, wel een hardnekkige uitdaging
    Uit eerder onderzoek van de inspectie (2014) blijkt dat het basisschooladvies zorgvuldig wordt opgesteld. Dit beeld is in de regio Eindhoven bevestigd; zo blijkt de op- en afstroom van leerlingen in het VO ongeveer gelijk te zijn. De afstroom van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften is echter hoger dan van de overige leerlingen. Daarmee verloopt de overstap voor een beperkt aantal leerlingen moeizamer dan voor de rest. Het gaat daarom niet om een groot, maar wel om een hardnekkig probleem, dat is ingebed in de opzet van het Nederlandse onderwijsstelsel, waarbij het primair en het voortgezet onderwijs nadrukkelijk van elkaar zijn gescheiden. Dat betekent niet dat betrokkenen het als een gegeven zien. Integendeel, het is juist een uitdaging: alle leerlingen hebben namelijk recht op een goede overgang.
  • Niet alleen op het VMBO, ook op de HAVO en het VWO vormt de begeleiding een uitdaging
    Op het VMBO is er van oudsher veel aandacht voor de begeleiding van leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften. Zo krijgen leerlingen met leerwegondersteuning in de regel een intensievere begeleiding bij de overstap. Op HAVO en VWO is dit minder vanzelfsprekend. Omdat de leerlingen met HAVO of VWO advies cognitief flink wat in hun mars hebben, lijkt de noodzaak om ze bij de overstap te begeleiden minder aanwezig. Het is juist daarom van belang om extra alert te zijn op intelligente onderpresteerders, leerlingen met sociaal-emotionele problemen en dyslexie of dyscalculie.
  • Digitale,    gestandaardiseerde    gegevensoverdracht    vormt    een positieve trend
    De gegevensoverdracht tussen PO en VO wordt verder gedigitaliseerd en gestandaardiseerd. Het gebruik van LDOS in de regio Eindhoven is hiervan een goed voorbeeld. Dit zorgt voor een verbeterde communicatie tussen de scholen. Landelijk is een soortgelijke trend zichtbaar, zoals de komst van het OSO (overstapservice onderwijs) en het ESD (elektronisch schooldossier). Deze trend zal volgens de inspectie de mogelijkheden vergroten om leerlingen over langere periodes te kunnen volgen en het onderwijs hierop aan te passen.
  • De doorgaande lijnen van PO naar VO kunnen worden versterkt
    Het oplossen van specifieke leervragen wordt bemoeilijkt door het ontbreken van doorlopende, longitudinale leerlijnen van groep 8 in het PO naar de brugklas op het VO. Dit geldt niet alleen voor de gebruikte methodes voor de kernvakken, maar ook voor de toetssystematiek en de inzet van extra, ondersteunende programma’s. Een versterking van de doorgaande lijnen is dan ook mogelijk. Daarbij is het vooral een uitdaging om de specifieke hulpvraag van iedere leerling door te vertalen naar concrete handelingsadviezen voor iedere vakdocent. Scholen, die per hulpvraag beschikken over uitgewerkte handvatten voor didactisch en pedagogisch handelen en de inzet van hulpmiddelen en materialen, zijn hierin het meest succesvol. Wat bijvoorbeeld dyslexie betekent voor het vak Nederlands is op veel scholen wel vastgelegd, maar welke specifieke hulpprogramma’s kunnen worden gebruikt om ook voor Frans of Engels de leerling te ondersteunen bij de teken-klankkoppeling is vaak minder bekend. Hetzelfde geldt voor andere hulpvragen, zoals dyscalculie, verschillende vormen van anderstaligheid of sociaal-emotionele en gedragskenmerken. De inspectie is van mening dat hier nog veel winst te behalen valt.
  • De doorgaande lijnen van PO naar VO kunnen worden versterkt
    Bij de plaatsing en begeleiding van individuele leerlingen is goed overleg tussen het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en de ouders belangrijk. De warme overdracht en de inzet van de ouders als educatieve partners zijn onmisbaar en kunnen niet worden vervangen door digitale gegevensoverdracht. Persoonlijk contact, waarbij iedereen binnen zijn of haar eigen rol een steentje bijdraagt, blijkt dan ook een rode draad bij de succesvolle voorbeelden die in het onderzoek naar voren zijn gekomen.
    Verder heeft regelmatig overleg tussen professionals in het PO en VO een duidelijke meerwaarde. Landelijke en regionale initiatieven op dit gebied worden door de inspectie dan ook toegejuicht. Scholen kunnen voorkomen dat ze het wiel opnieuw moeten uitvinden door zich daarop te oriënteren en daarbij aan te sluiten.
  • Passend  Onderwijs  en  transitie  jeugdzorg  vormen  een  nieuwe uitdaging
    Net na de invoering van Passend Onderwijs en de transitie jeugdzorg, vraagt de plaatsing en begeleiding van leerlingen met specifieke behoeften om extra aandacht. Zo is in de Memorie van Toelichting bij de Wet Passend Onderwijs bepaald dat de informatie van de vorige school, neergelegd in het onderwijskundig rapport een belangrijke bron van informatie is voor het vaststellen of een leerling extra ondersteuning nodig heeft .
    De scholen blijken op de hoogte te zijn van wat de wijzigingen inhouden. In het samenwerkingsverband zijn de nodige voorbereidingen getroffen. De exacte consequenties zullen volgens de betrokkenen pas in de komende jaren duidelijk worden. Door met name het vervallen van de leerlinggebonden financiering en het werken met zorgprofielen zal  het belang van een goede plaatsing en begeleiding van leerlingen met specifieke behoeften volgens betrokkenen verder toenemen. Dit brengt nieuwe uitdagingen met zich mee. Er komt bijvoorbeeld bij alle betrokkenen meer nadruk te liggen op het samen bepalen wat een leerling nodig heeft, welke school dat kan bieden en hoe dat concreet kan worden ingevuld.
    Deze nieuwe ontwikkelingen vragen om goede evaluaties en waar nodig bijsturingen op school-, samenwerkingsverband en regionaal niveau.
  • Strategisch gedrag moet worden voorkomen
    Zowel het PO als het VO geven aan dat strategisch gedrag in de plaatsing van leerlingen voorkomt. Scholen voor VO zijn daarbij meestal huiverig om leerlingen te hoog te plaatsen, scholen voor PO zijn op hun beurt in de regel bang om informatie zodanig te verstrekken dat een hoge plaatsing in het gedrang komt. De wijze waarop de inspectie het onderbouwrendement gebruikt bij het bepalen van het arrangement, wordt daarbij als reden genoemd. Dit strategisch gedrag kan nadelig uitpakken voor leerlingen en moet daarom worden voorkomen.

Aanbevelingen

In het rapport zijn verschillende aanbevelingen gegeven, die hier niet zullen worden herhaald. De onderstaande punten zijn nog niet specifiek als aanbeveling genoemd. Het zijn dan ook geen concrete punten, die de scholen direct zelf op kunnen pakken. Het gaat om het creëren van gunstige randvoorwaarden en het initiëren van vervolgonderzoek.

  • Tijdens de expertmeeting en de schoolbezoeken zijn verschillende initiatieven genoemd, die niet van de grond kwamen vanwege vermeende financiële of wettelijke belemmeringen. Denk daarbij aan het aanwenden van middelen voor VO binnen PO (door een leraar uit te lenen) of het voldoen aan de minimale onderwijstijd (wanneer leerlingen open dagen bezoeken). Het is aan te bevelen om dergelijke initiatieven niet bij voorbaat te bevriezen, maar deze in overleg met OCW bijvoorbeeld in de vorm van een pilot op te starten.
  • De overstap van het PO naar het VO is in meerdere onderzoeken aan bod gekomen. Het is aan te bevelen in vervolgonderzoek aandacht te besteden aan andere overgangen, zoals van het VO naar het MBO, HBO of WO of horizontale overgangen binnen een sector.

Geraadpleegde literatuur

Balvers, M., Doehri-Plomp, R., van der Maten, J., Swanborn, M., Vreeburg, B. (2013). Verschillen tussen PO schooladviezen en toetsscores: wat zegt dat over de basisschool? (Paper ten behoeve van het symposium ‘Over- en onderadvisering in het basisonderwijs, uitstroom uit het speciaal onderwijs en stijging van deelname aan havo en vwo’, dd. 31 mei 2013)

Inspectie van het Onderwijs (2007). Aansluiting voortgezet onderwijs op het basisonderwijs.

Inspectie van het Onderwijs (2007). Onderadvisering in beeld.

Inspectie van het Onderwijs (2006). Over de brug komen (Een onderzoek naar de doorgaande lijn tussen primair en voortgezet onderwijs in Maastricht).

Inspectie van het Onderwijs (2012). Toezicht sectorovergangen – pilot Amsterdam.

Inspectie van het Onderwijs (2014). De kwaliteit van het basisschooladvies (Een onderzoek naar de totstandkoming van het basisschooladvies en de invloed van het basisschooladvies op de verdere schoolloopbaan).

Onderwijsraad (maart 2014). Overgangen in het onderwijs.

Onderwijsraad (2010). Ouders als partners.

Staatssecretaris Dekker (juli 2013). Brief aan Tweede Kamer, betreffende ouderbetrokkenheid.