De wet vraagt dat scholen de burgerschapscompetenties van scholen in kaart brengen. De inspectie treedt op dit onderdeel stimulerend op. Dat betekent dat dit onderdeel nog niet beoordeeld wordt. Dat geldt ook in schooljaar 2024/25. Wel is het belangrijk dat scholen eraan werken om dit te gaan doen. De inspectie zal vroegtijdig aankondigen als het toezicht op de standaard ‘sociale en maatschappelijke opbrengsten’ (OR2) van start gaat. U kunt dat dan lezen op de website van de inspectie.
Hoe kunnen scholen aan de wettelijke eis tot monitoring van de burgerschapscompetenties voldoen?
Er zijn verschillende manieren om de burgerschapscompetenties in kaart te brengen. Dat kan bijvoorbeeld met een gestandaardiseerde vragenlijst, of op andere manieren, zoals met een portfolio of rubrics. Elke methode heeft eigen kenmerken en voordelen. Scholen kunnen die methode zelf kiezen. Het is belangrijk dat de gegevens die de school verzamelt gebruikt kunnen worden om a) het onderwijs te verbeteren, b) het onderwijs te laten aansluiten bij wat de leerlingen nodig hebben en c) om verantwoording af te leggen. Ook is het belangrijk dat de gegevens valide en betrouwbaar zijn, en gebruikt kunnen worden om te beoordelen of de leerdoelen die de school gekozen heeft, worden behaald. Dat betekent dat ook duidelijk moet zijn wat de resultaten zijn die de school nastreeft, en op grond waarvan de school bepaalt of dat het geval is.
Instrumenten voor monitoring bevatten soms een norm. Is dat geen probleem?
Elk instrument heeft eigen kenmerken en voordelen. Sommige bevatten een norm, andere niet. Instrumenten die een ‘norm’ bevatten, baseren die op de vergelijking met andere scholen. Dat betekent dat zo’n ‘norm’ laat zien hoeveel (vergelijkbare) scholen lager of hoger scoren. Er is dus niet zozeer sprake van een op de inhoud gebaseerde norm of scores die (vanwege zo’n norm) ‘onvoldoende’ zijn, maar van een vergelijking met andere scholen, die laat zien wat de competenties van leerlingen op andere scholen zijn. Dergelijke informatie helpt een school om de eigen situatie te duiden. Scholen kunnen zelf bepalen welk instrument ze willen gebruiken. De aanbieders van meetinstrumenten kunnen daarover informatie geven. Wel is het belangrijk dat het instrument gebruikt kan worden voor de in de wet genoemde doelen.
Gestandaardiseerde meetinstrumenten sluiten niet altijd aan bij de leerlingenpopulatie. Is dat geen probleem?
Elk instrument heeft eigen kenmerken en voordelen. Een instrument kan ontwikkeld zijn voor een specifieke groep leerlingen, maar vaak hebben instrumenten een wat algemener karakter. Soms kan het nodig zijn een instrument te gebruiken dat is toegesneden op de betreffende groep leerlingen. Voor instrumenten met een algemener karakter geldt vaak dat wordt uitgegaan van een algemene uitwerking van het begrip burgerschap, die ondanks verschillen tussen scholen in visies of kenmerken, van toepassing is. Scholen kunnen zelf keuzes maken. De aanbieders van meetinstrumenten kunnen daarover informatie geven. Wel is het belangrijk dat het instrument gebruikt kan worden voor de in de wet genoemde doelen.
Er geldt voor burgerschap geen resultaatverplichting, maar de wet vraag wel om te monitoren. Is dat niet tegenstrijdig?
De wet stelt geen eisen aan het niveau van de te realiseren burgerschapscompetenties. Wel vraagt de wet in kaart te brengen wat de competenties van leerlingen zijn, zodat (als deze achterblijven bij de doelen die de school bereiken wil) het onderwijs verbeterd kan worden. Ook kan zo het onderwijs worden afgestemd op wat leerlingen nodig hebben, en de school kan verantwoording afleggen over de mate waarin het lukt de door de school nagestreefde doelen te realiseren.
Hoe kan een school laten zien dat de leerdoelen worden behaald?
De wet vraagt van scholen de burgerschapscompetenties van leerlingen in kaart te brengen. Door deze af te zetten tegen de leerdoelen die de school wil bereiken, wordt duidelijk in hoeverre de leerdoelen die de school gekozen heeft worden behaald.