Wanneer ben je te rijk als school?
Weblogs
Publiek geld voor onderwijs moet maximaal aan dat onderwijs besteed worden, daar is iedereen het over eens. Te hoge financiële reserves aanhouden zonder doel past daar niet bij. Maar als je probeert te definiëren hoeveel geld in reserve ‘te veel’ is, blijkt dat niet zo makkelijk te zijn. Daarom doet de inspectie dit najaar een onderzoek naar de rijkdom van schoolbesturen. Aan de hand hiervan proberen we richtlijnen op te stellen voor wat een redelijk vermogen is.
Enkel kijken naar het eigen vermogen, is te simpel. Als bij een instelling bijvoorbeeld een groot deel van de vermogen vast zit in gebouwen, kan ze dat dus niet zomaar uitgeven aan iets anders. Het is geen vrij geld. Je ziet zoiets ook vaak bij oudere mensen met een eigen huis en een laag pensioen. Ze hebben dan veel vermogen, maar kunnen er eigenlijk niets mee doen. Een goede methode corrigeert hiervoor. Dat doet de inspectie niet per onderwijssector, zoals sommigen bepleiten, maar aan de hand van de specifieke financiële situatie van de instelling.
De inspectie kijkt naar de hoeveelheid vaste activa (zoals onroerend goed) die een instelling op de balans heeft staan en hoe ze die gefinancierd heeft. Als een instelling dat heel conservatief wil doen door eerst te sparen en dan pas wat te kopen, mag zij dat doen. En als zij zegt dat ze niet zo lang wil wachten en geld leent, kan dat ook. De inspectie kan dat niet voorschrijven en gaat daarom uit van de meest conservatieve benadering.
Nadat de inspectie op deze manier bepaald heeft hoeveel er nodig is voor de financiering, past zij nog een opslag toe voor normale risico’s in de bedrijfsvoering. Die bedraagt 5 procent van de totale baten. Hiermee rekent zij het normatief eigen vermogen uit dat je maximaal zou mogen verwachten bij de instelling. En dat vergelijkt zij vervolgens met het eigen vermogen dat de instelling werkelijk heeft. (Hierbij kijkt ze niet naar het eventuele private vermogen, dat bijvoorbeeld uit schenkingen afkomstig is. Ook laat ze kleine besturen buiten beschouwing, omdat die relatief grotere financiële risico’s lopen.)
Instellingen met een (groot) verschil tussen het normatief eigen vermogen en het feitelijke eigen vermogen, zal worden gevraagd hoe dat komt en wat zij van plan zijn met het geld te gaan doen. Het kan immers best zo zijn dat men stevig aan het sparen is om over een paar jaar iets duurs aan te schaffen. Als er geen duidelijke redenen zijn om zoveel geld achter de hand te houden, vraagt de inspectie op welke wijze men het wil gaan inzetten ten behoeve van het onderwijs. Dat kan in de vorm van investeringen in onderwijsmiddelen, maar ook in grotere bestedingen, bijvoorbeeld aan ondersteuning van het onderwijspersoneel.
In het onderzoek van dit najaar wil de inspectie vooral bekijken of deze methode werkt. Identificeert de methode de juiste instellingen? Is de opslag van 5 procent de juiste? Op grond daarvan bepaalt zij hoe de methode in de toekomst regulier in het toezicht kan worden ingezet.
Zo willen we eraan bijdragen dat onderwijsgeld niet onnodig lang buiten het onderwijs blijft, terwijl we wel rekening houden met de grote ruimte die besturen hebben om hun beleid en financiën vorm te geven.
Jos Verkroost is strategisch inspecteur. In die rol is hij nauw betrokken bij de vernieuwing van het toezicht van de inspectie. Een onderdeel daarvan is de nauwere relatie tussen het kwaliteitstoezicht en het financiële toezicht.
Meer weblogberichten
Reactiemogelijkheid gesloten
U kunt geen reactie meer plaatsen.
Reacties
-
Eindelijk!
-
Ik ben zeer benieuwd naar de uitkomsten over de helingen van po, vo, hbo en wo.