Een onderzoek naar het bestuurlijk handelen is een specifiek onderzoek dat we in uitzonderlijke situaties uitvoeren. Met een onderzoek bestuurlijk handelen onderzoekt de inspectie of we er op kunnen vertrouwen dat een bestuur in staat is de kwaliteit van het onderwijs en het financieel beheer (alsnog) op korte termijn te borgen en te verbeteren.
Aanleiding
In de regel zijn er twee mogelijke aanleidingen voor een dergelijk onderzoek:
Bij ernstige signalen of acute risico’s voor de kwaliteit (en/of de continuïteit) van een of meerdere scholen onder een bestuur.
Als eerdere interventies geen of onvoldoende resultaat hebben opgeleverd.
Het onderzoek kan leiden tot afspraken met het bestuur om (alsnog) op korte termijn herstel te realiseren. Als er daarentegen onvoldoende vertrouwen is, vormt het onderzoek een mogelijke opstap naar zwaardere maatregelen en ingrijpen door de minister van OCW.
Een onderzoek bestuurlijk handelen maakt deel uit van de escalatieladder, een set afspraken voor het bepalen van de ernst van een situatie en daarbij passende interventies. De escalatieladder is vastgelegd in een protocol, waarin naast de verschillende fasen ook beschreven is hoe hierbij vanaf fase D wordt samengewerkt tussen de inspectie en het ministerie van OCW. De ladder loopt van fase A tot en met E, maar een casus hoeft niet per se bij fase A te beginnen en de fases stapsgewijs te doorlopen. De ontwikkeling en de actuele stand van zaken bepalen steeds in welke fase de casus valt. Het onderzoek bestuurlijk handelen past in fase D. In deze fase wordt de minister van OCW geïnformeerd over het feit dat we dit onderzoek uitvoeren. Ook vormt het de basis voor eventueel ingrijpen door de minister van OCW in de hoogste fase E.
De minister kan op basis van de uitkomst van het onderzoek en het advies van de inspectie een aanwijzing geven of tot opschorting of inhouding van de bekostiging overgaan. Met een aanwijzing kan de minister een raad van toezicht of een bestuur opdragen concrete maatregelen te treffen die het vertrouwen moeten herstellen. Als daaraan geen gehoor wordt gegeven kan een bekostigingssanctie worden opgelegd. In het uiterste geval kan de minister de rechter verzoeken om bestuurders of toezichthouders te schorsen of te ontslaan.
De wettelijke grondslag voor een onderzoek naar het bestuurlijk handelen is vastgelegd in artikel 15 van de Wet op het Onderwijstoezicht (WOT), dat over ‘specifiek onderzoek’ gaat. Hiermee worden alle niet-reguliere vormen van onderzoek bedoeld. De inspectie is vrij om dit zelf in te richten. Wel is voorgeschreven dat ieder specifiek onderzoek wordt afgesloten met een rapport, dat in beginsel openbaar wordt gemaakt.
Voorafgaand aan een onderzoek bestuurlijk handelen stellen we een bij de situatie passend onderzoeksplan op. Dit is altijd maatwerk. In het onderzoeksplan leggen we de onderzoeksvragen vast die we willen beantwoorden en geven we aan welke onderzoeksactiviteiten we gaan uitvoeren. Deze activiteiten bestaan meestal uit documentenonderzoek en gesprekken met diverse betrokkenen. Daarnaast staat er in het onderzoeksplan wanneer het onderzoek plaatsvindt. Het onderzoeksplan bespreken we vooraf met het bestuur van de instelling.
Rapportage, hoor en wederhoor openbaarmaking
Voordat het onderzoek afgerond is, wordt een aantal stappen doorlopen.
Na het onderzoek stellen wij op grond van onze bevindingen een concept-rapport op en leggen dit voor hoor en wederhoor voor aan het bestuur. Het bestuur heeft dan gedurende een bepaalde tijd de gelegenheid om op het rapport te reageren. Bij de (inhoudelijke) reactie van het bestuur op het conceptrapport kan het gaan om feitelijke onjuistheden of verschillen van opvatting. Ook kan het bestuur in deze fase een bestuurlijke reactie indienen op het rapport, waarin wordt aangegeven wat het bestuur van plan is om met de uitkomsten van het onderzoek te gaan doen. Een dergelijke bestuurlijke reactie voegen wij als een afzonderlijk hoofdstuk toe aan het rapport.
Op basis van de inhoudelijke reactie van het bestuur brengen wij waar dat nodig is wijzigingen aan in het rapport en stellen het vervolgens vast. In de aanbiedingsbrief bij het definitieve rapport verantwoorden wij ons over wat wij wel en niet gedaan hebben met de opmerkingen van het bestuur. Nadat het bestuur het definitieve rapport van het onderzoek heeft ontvangen, heeft het nog de gelegenheid om een zogenaamde zienswijze in te dienen. Mocht het bestuur het (op onderdelen) oneens blijven met het rapport, dan kan het bestuur dit in zo’n zienswijze opnemen. Deze wordt dan als een afzonderlijke bijlage aan het definitieve rapport toegevoegd.
Tussen het moment van vaststellen van het rapport en het openbaar maken zit op basis van de WOT een termijn van vier weken, waarin het bestuur zich kan voorbereiden op de openbaarmaking van het rapport. Wij maken het rapport van het onderzoek openbaar door het te publiceren op onze website. Een bestuur heeft in het geval van een specifiek onderzoek de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de openbaarmaking van het rapport als dat het belang van de instelling of daarbij betrokken personen kan schaden. Een bezwaar tegen openbaarmaking moet door de rechtbank worden getoetst.
Het is denkbaar dat er op basis van het onderzoek geen vertrouwen is dat het bestuur in staat is de kwaliteit van het onderwijs en het financieel beheer (alsnog) op korte termijn te borgen en te verbeteren. In dat geval informeert de inspectie de minister van OCW en brengt advies uit over de maatregelen die getroffen zouden moeten worden, al dan niet door middel van een aanwijzing.